niet uit hoofde van zijn ambt de drukpers bedient, op school achterlaat. Het gebruik ervan aan de gewone ontwikkelde Nederlander te willen opleggen, zou een belachelijke eis zijn. Daarom moet men inzien, dat taaltucht nooit te bereiken is, wanneer die van raadpleging van geslachtslijsten afhankelijk gesteld wordt.
2e. De bewuste ontleding van de zin. Daarvoor kan men zich niet tevreden stellen met het onderwerp, het gezegde en het lijdend voorwerp; men zal ook in allerlei vermomming het naamwoordelijk deel van het gezegde, de bijstelling, de bepaling van gesteldheid, de andere bijvoeglijke en bijwoordelijke bepalingen moeten leren onderscheiden, ook in samengesteld zinsverband:
Columbus zou niet de eerste zeevaarder geweest zijn, die in Amerika voet aan wal gezet heeft. Koster wordt door ons als de uitvinder der boekdrukkunst beschouwd. De eerste Mei is een regendag geweest. Den eersten Mei heeft het gerekend. Dat goed kost twee gulden den meter. De meter komt op twee gulden.
Het kan met wat minder ook wel toe, hoor ik zeggen. Nu, laat ik U verzekeren, dat men het ook met vrij wat minder doet. De ontleedkunst der lagere school in dienst van het zuiver schrijven is in de meeste gevallen niet veel meer dan een ezelsbruggenbouwerij, waarvan het hoofdbeginsel vervat is in het schibboleth: Kun je hij zeggen of kun je hem zeggen?
Ik voor mij ben een groot voorstander van de zinsontleding, ook in de lagere school, niet in dienst echter van de ‘mannelijke n-netjes’, maar ten behoeve van een goed inzicht in de Nederlandse zinsbouw. Het is van groot belang voor het stijlbegrip, dat de leerling het onderwerp en het gezegde in hun verschillende vormen, ook in de vragende, de omgekeerde en in de afhankelijke woordorde, vinden kan.
Ook van de voorwerpen en bepalingen kan het een en ander aan de orde komen. Wat de bevatting van 12- en 13-jarigen te boven gaat, laat men weg en doet het bruikbare op de juiste wijze. Wie echter de ontleding in dienst van de n stelt, die moet het ganse strand ploegen, op straffe van de hele n-schrijverij in de war te sturen, wat dan ook geregeld geschiedt. Wie zich tot de ‘eenvoudigste gevallen’ beperkt, staat tegenover de rest ongewapend en kan weldra in de chaos ook de ‘eenvoudige gevallen’ niet meer onderscheiden, ondanks het gebruik van ezelsbruggen, die een redelijk inzicht in de bouw van de zin eer belemmeren dan bevorderen. Wie dan nog bedenkt, dat de leerlingen bij het verlaten van de school de geslachtslijst voorgoed aan hun laars lappen, kan zich bij benadering een denkbeeld vormen, niet van het feit, dat er met de buigings-n op de willekeurigste wijze omgesprongen wordt (dat is bekend), maar van de onontkoombare noodzakelijkheid van dat feit.
Het onderwijs in de Nederlandse ‘naamvalsleer’ is niets anders dan een van staatswege argeloos bevorderde opvoeding tot tuchteloosheid.
Door onze voorgaande beschouwingen hebben wij getracht, enige beginselen en enige feiten vast te leggen, om de regelen van de Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling wat doorzichtiger te maken.
Wij zullen deze regels nu stuk voor stuk, zij het in enigszins verkorte vorm (verkort door beperking der voorbeelden) aanhalen, om ze aan de boven ontwikkelde beginselen te toetsen:
Reg. 1 en 2. Op het eind van een lettergreep worden e en o niet verdubbeld: leren, lopen. Aan het eind van een woord de e wel: zee, mee, maar: stro, zo, vlo.
De hier gestelde hoofdregel is een aanbevelenswaardige vereenvoudiging, daar hij een onderscheiding opheft, die in het beschaafde spraakgebruik geen enkele grond heeft en het schriftbeeld niet voldoende kenmerkt. Daar om begrijpelijke reden voor zee en mee niet ze en me geschreven kan worden, had men stroo, zoo en vloo ook onveranderd moeten laten, in plaats van die naar de a- en u-spelling te richten. Niet alleen hebben e en o tot heden steeds in elkaars lotgevallen gedeeld, er komt bij, dat naast vlo en stro vormen met ooi (vlooien, strooien) zouden blijven bestaan, terwijl de veel gebruikte samenstelling zoeven zonder deelteken tot verkeerde lezing aanleiding zou geven.
Reg. 3. De ie wordt in Nederlandse woorden steeds door ie (niet door i) aangeduid.
Deze regel treft maar enkele woorden, die nu onder de bijtoon i (of ij) hebben: kieviten, bijzonder en kon dus evengoed achterwege blijven, te meer, daar er toch altijd iets tegenstrijdigs in is, onder de bijtoon het dubbele teken in de plaats van het enkele te stellen, terwijl men er bij e, o, u en u naar streeft, zelfs onder de hoofdtoon in open lettergrepen het enkele teken algemeen te maken. We zullen aanstonds bij de spelling der vreemde en bastaardwoorden zien, hoe ver deze schijnbare stelselmatigheid gaat. Voor een algemene doorvoering van enkele i in open lettergrepen, behalve aan het eind van een woord, dus geheel in overeenstemming met de e en o spelling, ware veel te zeggen: giten, drie, politie, (dus ook in vreemde woorden). Wil men die niet, dan doet men beter van de hele i-spelling af te blijven.
Reg. 4. De toonloze klinker wordt, evenals in gelukkig, in de uitgangen -lik en -liks door i aangeduid: mogelik, dageliks.
Voor deze ‘vereenvoudiging’ bestaat geen enkele grond; ze is van zuiver statistisen aard: men krijgt nl. twee tekens i.p.v. drie voor de toonloze klinker. Maar geen enkele leerling schrijft na enige schooljaren woorden als natuurlijk en dagelijksch in de klinker van het achtervoegsel fout, dank zij het afzonderlijk voorkomen en het bizondere gezichtsbeeld van het achtervoegsel. Overbodig en dus verkeerd.
Reg. 5. Alleen dan wordt sch geschreven, wanneer men na de s de ch uitspreekt, dus: eis, wensen, Hollandse, bars, onverhoeds, ras.
De dubbele schrijfwijze s en sch voor gesproken s heeft voor de tegenwoordige taalgebruiker niet de minste grond meer. Zij maakt echter de onderscheiding, de gemechaniseerde onderscheiding van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden noodzakelijk, (wat voor de leerling der lagere school niet te bereiken is) en wordt dan nog door de uitzonderingen aan weerszijden (bijv. nw. als paars en spits naast bijwoorden als barsch en hoofsch) te niet gedaan. Ziehier een vereenvoudiging van enige betekenis en zonder nadelen.
Reg. 6. De n en s worden niet als ‘tussenletters’ geschreven, wanneer ze in de beschaafde uitspraak niet worden gehoord: sterrekunde, oorlogschip (wel in toetssteen, lansstoot, evennaaste, tegennatuurlik, waar men niet met een tussenletter te doen heeft).
Deze regel is onlogies: hij verbreekt de analogie. Wat is een tussenletter? Zal die benaming zin hebben, dan kan er alleen mee bedoeld worden een toonloze e zonder levende functionele betekenis: rozeknop, bruggehoofd. Kunnen s en n tussenletters zijn? In de s in volkskerk, de n in sterrenkunde een tussenletter? Volgens de Vereenvoudigers blijkbaar wel. Wie zal echter de functionele betekenis van de s (de genitiefs-s) in volkskerk, stadsgracht, landstaal, of van de n (de meervouds-n) in sterrenkunde, wegenbouw, stratenplan ontkennen? Er zouden dus tussenletters met functionele betekenis zijn. En deze worden volgens regel 6 niet geschreven, als ze niet gehoord worden.