Toelichting op de voorgestelde wetswijziging.
Het tegenwoordige tweede lid der Verbondswet: ‘Het (Verbond) heeft godsdienstige noch staatkundige richting’ heeft tot meer dan één uitlegging aanleiding gegeven. Sommigen hebben zich er op beroepen ten betooge, dat het Verbond zich moet onthouden van ‘politiek’ in den ruimsten zin, anderen hebben het aldus verstaan, dat alleen partijpolitieke vraagstukken buiten de werking van het Verbond dienen te worden gehouden.
Wij zijn geneigd op gronden van geschiedkundige tekstuitlegging de aangehaalde woorden aldus practisch te verstaan, dat het Verbond moet openstaan voor allen, die met zijn doel instemmen, welke hun godsdienstige of staatkundige richtingen zijn mogen, en zich dus te onthouden heeft van hetgeen voor wien ook, op grond van godsdienstige of staatkundige overtuiging, dit lidmaatschap onmogelijk zou maken.
Op dien grond heeft het Hoofdbestuur steeds gemeend zich o.m. te moeten verzetten tegen het betrekken binnen de werking van het Verbond van vraagstukken, die in België de Vlamingen in politiek opzicht verdeeld houden. Het moet - om twee sprekende voorbeelden te noemen - zoowel den Vlaamschen ‘Fronter’ als den Vlaamschen ‘Belgicist’, die met het Verbondsdoel instemt, mogelijk zijn, lid van het Verbond te zijn; het Verbond moet, onder dezelfde voorwaarde, openstaan zoowel voor den Nederlander, die de aanhechting van Vlaanderen bij zijn land niet gaarne zou zien, als voor hem, die deze van harte begeert.
Wanneer deze uitlegging van art. 2, lid 2 der Verbondswet algemeen aanvaard was, en dienovereenkomstig door leden en besturen in het Verbond steeds was gehandeld, zou waarschijnlijk het Verbond niet gekomen zijn in de moeilijke omstandigheden, waarin het zich thans bevindt. Nu is het zoover gekomen, dat in Vlaanderen leden van verschillende richtingen zich van ons afgewend hebben of weigeren aan het zuiver cultureele werk van het Verbond langer mee te doen, zoolang niet duidelijk gebleken is, dat het Verbond zich houdt buiten de politieke vraagstukken, die binnenslands moeten worden opgelost.
Een duidelijke uitspraak is thans noodzakelijk geworden. Het tweede lid van art. 2 is gebleken niet voldoende te zijn, en zelfs een authentieke uitlegging dezer bepaling in bovenvermelden zin kan niet meer baten, al ware zij te verkrijgen. Alleen een duidelijke wetsbepaling, die het standpunt van het Verbond uitdrukkelijk weergeeft, met de macht voor het Hoofdbestuur, om dat standpunt te handhaven, kan redding brengen.
Het zij met nadruk gezegd, dat het Hoofdbestuur met de voorgestelde wijzigingen en aanvullingen geenszins bedoelt iets nieuws op te nemen in de voorschriften der Verbondswet of verandering te brengen in taak en richting van het Verbond. Nu echter verschillende gebeurtenissen alsmede uitlatingen van personen, aan wier meening in ruimen kring waarde wordt gehecht, hebben geleerd, dat in artikel 2 niet voor ieder voldoende duidelijk uitkomt, dat de taak van het Verbond alleen op cultureel gebied ligt en niet op godsdienstig of staatkundig terrein, en tevens, dat het Hoofdbestuur niet over voldoende middelen beschikt, om handelingen in strijd met het genoemde grondbeginsel zooveel mogelijk te voorkomen, - nu acht het Hoofdbestuur het noodzakelijk, ter eener zijde duidelijk in de Verbondswet uit te spreken, dat het Verbond zich heeft te onthouden van bemoeienis met vraag-