middelen het kan aanwenden om aan de Grootnederlandsche toonkunstenaars ten minste een even groote kans te geven als de muziek van andere volken.
Wij wenschen de buitenlandsche koorwerken van beroemde meesters niet te zien uitgesloten - dat ware ons volk een beschavingselement en een eeuwige bron van genot onthouden - wij vragen slechts een bescheiden plaats ook voor de eigen toonkunst, omdat eigen kunst eigen leven is en nieuw eigen leven wekt.
En nu we het toch hierover hebben nog een verzoek aan de besturen en leiders der Toonkunstkoren: Vergeet bij het kiezen der solisten voor uw uitvoeringen niet, dat de Dietsche stam over een eerbiedwaardig getal voortreffelijk geschoolde zangeressen en zangers beschikt, die het eerst in aanmerking mogen komen voor het vervullen van partijen.
Nog altijd is het waar, wat Constant van de Wall onlangs schreef in Het Vaderland: ‘Wij zijn geen klein volk, maar de verwijten, die men ons maakt, van te zeer den vreemdeling aan te hangen en traag in elkanders arbeid te gelooven, zijn maar zelden onverdiend.’
En ten slotte een verzoek aan de Nederlandsche muziekverslaggevers: Doet niet mee aan de aanbidding van kunst uit den vreemde en meet uw bekwame landgenooten met denzelfden maatstaf als hun buitenlandsche mededingers.