instelling. In elk land vindt iemands auteursrecht dus bescherming door een in datzelfde land gevestigde instelling, welke uit naam van den maker van het werk toestemming kan geven of weigeren voor het gebruik van het werk en aan die toestemming voorwaarden verbinden, dat is: die toestemming te gelde maken en in rechten optreden in geval van schending van het auteursrecht. Natuurlijk komt het geldelijk voordeel, dat de ontginning van het auteursrecht in een of ander land heeft opgeleverd, aan den maker en weer langs denzelfden weg: de nationale instellingen hebben uit krachte van het haar afgestane recht het geld, dat zij bedingen konden, geïnd; zij zenden het naar de nationale instelling in het land van den maker en deze rekent af met dien maker zelf.
Zeer eenvoudig is dit stelsel, hoe moeilijk ook in de uitvoering wegens het verbijsterend groot aantal gevallen, waarmee die instellingen te maken hebben. Men denke slechts aan het aantal ‘strijkjes’, dat alleen ons kleine land telt in al zijn steden, stadjes, dorpen en gehuchten, alle welke strijkjes elken dag eenige malen spelen en hoeveel stukken zij van hoeveel toondichters spelen, in alle deelen der wereld. Welnu, alle die toondichters moeten (wanneer zij nog leven en wanneer ze minder dan vijftig jaar dood zijn hun erfgenamen) zij het slechts enkele centen hebben voor elken keer, dat een werk van hen is gespeeld!
Maar het stelsel zelf is zoo eenvoudig, logisch en practisch, als het wezen kan en ook in volmaakte overeenstemming met het stelsel, dat de Berner Statenbond zelf huldigt in het verdrag: elke maker beschermd in en door het land, waar zijn werk wordt gebruikt.
Dat stelsel werkt ook uitmuntend, overal, behalve ten aanzien van drie landen: Zwitserland, België en Nederland.
Waarom daar niet? Omdat de groote Fransche nationale instelling voor inning en verdeeling van auteursrechten, de Société des Auteurs, Compositeurs et Editeurs de Musique die drie landen heeft ingelijfd, tot haar terrein van werkzaamheid verklaart, zonder zich te storen aan de daar bestaande nationale instellingen, zonder eenig acht te slaan op de herhaalde protesten, zonder rekening te houden met de verwarring, die zoowel daar als elders wordt gesticht door de inbreuk op het stelsel, dat alleen goed kan werken, wanneer het algemeen wordt toegepast. De toondichters vooral in de drie genoemde landen hebben er een belangrijk deel van de voordeelen, die de aansluiting bij de Berner Conventie hun kon opleveren, bij verloren. Maar bovendien: is het nu zoo dwaas, dat de betrokkenen nog buitendien zeer levendig den nationalen smaad voelen, die hier wordt aangedaan door het groote, logge Fransche gevaarte, dat zich in Zwitserland, België en Nederland gedraagt, alsof die landen geen zelfbeschikking hebben? Is het zoo dwaas, als men zich daaraan, zelfs zonder gedachte aan de onberekenbare geldelijke verliezen, in de allerhoogste mate ergert?
Ergerlijk is de zaak voor ons land in nòg hoogere mate dan voor de andere landen.
Ten eerste omdat voor Zwitserland als voor België nog geldt, wat voor Nederland niet geldt, namelijk, dat het land voor een deel Fransche cultuur heeft (als verontschuldiging geldt dat voor die andere landen ook niet, maar dit zij zoo).
Ten tweede en ten allervoornaamste omdat in ons land buiten de belanghebbenden schier niemand zich om dezen hoon bekommert.
Dat is in de beide andere ingelijfde kleine landen wel anders! Daarom heeft men ook alleen in ons land durven bestaan, wat men in Zwitserland en zelfs in België heeft nagelaten.
De bij de Fransche overheersching op auteursrechtgebied geldelijk belanghebbenden stichtten (met het masker van weer een andere Fransche vereeniging voor het gelaat, maar dat is van geen belang) hier een zoo genaamd ‘Nederlandsch’ comité. Nederlandsch? Het heet - men heeft het in alle bladen kunnen lezen: ‘Comité neerlandais pour la protection et la défense des droits d'auteur neerlandais et français dans les Pays-Bas.’ Een Hollandschen naam heeft dat comité neerlandais niet en kan het best ontberen ook.
De belanghebbenden wisten evenwel, dat men in ons land niets kan doen - goed, noch kwaad - zonder ‘namen’. Welnu, die namen kregen zij. Zoodra de Fransche gezant in ons land, de heer De Marcilly, zich met dit comité inliet, gaven twee leden van den Raad van State en de voorzitter van de Alliance française dadelijk toestemming, hun namen te noemen als leden van dit comité, naast die van de geldelijk betrokkenen en een paar onnoozele zoo genaamd ‘Fransch georiënteerde menschen’, zooals men die amphibieën noemt.
Maar toen kwamen ook de hevige verzetschriften los!
Het Genootschap van Nederlandsche toondichters, de Vereeniging van Muziekhandelaren en Uitgevers in Nederland, de Vereeniging van Letterkundigen gaven ieder op hare wijs beleefdelijk, maar duidelijk aan den Franschen gezant, zoowel als aan de aanzienlijke Nederlandsche heeren, die de zaak moesten opluisteren, te kennen, dat zij van dit comité neerlandais niets wisten en niets weten wilden; dat er geen Nederlandsche en Fransche auteursrechten te beschermen waren door andere dan de daartoe aangewezen Nederlandsche overheidspersonen en vakvereenigingen, welke zij zelf waren; dat zij mans genoeg waren, de eigen boontjes te doppen en reden te over hadden, dit liever niet in verbond met de Franschen te doen en allerminst met daarbij geldelijk voordeel hebbende Nederlanders.
De drie heeren antwoordden openhartig: dat hun toetreding tot het comité alleen geschiedde ‘onder auspiciën van den Franschen gezant’ en dat zij geen andere gedachte hadden gehad dan een blijk van sympathie te geven met de Fransche kunst.
Juist. Van Nederlandsche kunstbelangen werd dus niet gerept in het comité neerlandais en evenmin van auteursrechten, welke ook. De Nederlandsche heeren werden dus heel eenvoudig om den tuin geleid. De bedoeling van de oprichters, die zich trouwens nooit om eenig kunstbelang hebben bekommerd en de daartoe geschikte soort van menschen ook niet zijn, was geen andere dan om een Fransche instelling in ons land te hebben, die in naam min of meer Nederlandsch zou zijn en zoo de nationale bezwaren van die Hollanders, die nog weten wat nationale bezwaren zijn, zou uit den weg ruimen.
Dat hebben de eerbiedwaardige mannen, die zoo maar hun invloedrijken naam leenden, niet kunnen weten.
Maar ons blijft de vraag, die wij ook aan ieder stellen, die zich ermee wil bezighouden: zouden die luisteraanbrengende namen ook zoo gemakkelijk zijn verkregen, als het eens geen Fransche instelling, maar een Nederlandsche had gegolden?
HOLLANDER.
***