Boekbespreking.
Nieuw Groninger Woordenboek, door K. ter Laan. Met Kaarten en Platen van Johan Dijkstra e.a. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1924.
Mot zit allereerst in het stadsdialect. Toen Groningen nog vesting was en buitenpost, toen lag het tusschen wallen en grachten schijnbaar veilig. Maar toen reeds, al kwamen en gingen door haar poorten zelden anderen dan gelijktaligen, was de eigen aard niet ongerept gebleven: onderwijs, gesteund door hoogeschool en een kleine maar invloedrijke kern van vreemdelingen in dienst van stad en land, hadden sedert lang reeds bres geschoten in het dialect; al voor 1850 waren er in de stad geboren Groningers, die het goed vonden voor de keuken, maar niet goed genoeg voor de kamer. Wel werd het in breede kringen trouw gesproken, maar zoodra vreemden aan den gezichteinder waren, werd het verwisseld met een provinciaal Hollandsch. Kenschetsend is in dit opzicht het Groninger volkslied, steeds met plechtigheid, enkel onder soortgenooten, aangeheven:
'k Wijd aan Groningen mijn lied,
Aan 't gewest waar 'k werd geboren,
Waar ik het eerste licht zag gloren,
Waar ik zooveel heil geniet,
om na eenige uitweiding te sluiten met een dreiging, zoodat elke niet-Groninger het zich voor gezegd kon houden:
Intusschen er was geen letter Groningsch bij. Zingen op eigen voois, in eigen taal, dat kwam niet voor: eigen lied hebben de Groningers nooit gekend; alles wat gezongen werd, was ingevoerd uit Holland.
Toch, ondanks opdringing van de algemeene landstaal, het dialect der stad heeft geen kamp gegeven. Dit is vooral te verklaren door de groote aanwinst onder de vaste bevolking van gezinnen uit de provincie en door het nog steeds overdrukke verkeer uit de omstreken op de beide wekelijksche marktdagen. Er is dus gestadig toevoer van levend spraakmateriaal. Hoe rijk thans nog die stadstaal is, wordt in dit woordenboek herhaaldelijk bewezen, ook in hoeveel zij afwijkt van de taal van het platteland. Als geheel overzien is echter ondanks de vele schakeeringen, het Groningsch een eenheid, niet als het Friesch een taal met eigen dialecten, maar zelf een dialect met vele tinten. Het heerscht nog oppermachtig overal, waar de bewoners trouw zijn gebleven aan hun geboortegrond; daar is het het voertuig der gedachten; daarin leeren de kinderen spreken en de laatste levensklank is een zijner klanken. Losgeraakt van de kluit, waarin hun jeugd geplant is geweest, gedijen Groningers in den vreemde, maar zelfs na langen tijd, al hoorden zij zelden meer de taal hunner jonge jaren, is deze bloedeigen gebleven. Dialect raakt de onderziel.
Die aanhankelijkheid heeft stellig bij den heer Ter Laan den doorslag gegeven. Want hoe taai gewesttalen mogen zijn, zij worden belaagd, alle, door overmacht; ook de nog zoo taaie Groningsche cultuur heeft bij tijds een ruggesteun noodig. Molema's woordenboek kan dien niet langer geven; het is niet meer in omloop. Verouderd is het anders niet zoozeer, want zijn woordenschat heeft nog vrij wel de waarde, die hij gehad heeft, maar wat uitvoerigheid betreft en aankleeding, is het niet bij, al doet die erkenning niets af van zijn groote verdiensten.
Het werk van Ter Laan nadert zijn voltooiing; het is in zijn soort een modelboek, ongekend rijk aan gegevens van allerlei aard, waardevol niet alleen voor wetenschappelijke onderzoekers van taal en folklore, maar ook voor de velen, die argeloos genieten. Voor hen toch in de eerste plaats geuren de taalbloemen. Dat de heer Ter Laan, Burgemeester, Kamerlid, voorman mee in een groote politieke partij, op zijn reeds zoo volgetaste vork nog deze extra plok hooi heeft genomen, geeft hem van alle dialectvrienden wel recht op groote waardeering. Als hoofdman over vierhonderd, medewerkers onder wie de beste deskundigen, is hij uitgetogen, den boer op, en voor dat geoefende legertje is niets ondoorzocht gebleven.
Zoo komt dit woordenboek bij tijds, want de belangstelling voor alle gewesttaal is thans grooter dan zij ooit is geweest, schoon ook zij de grenzen van het intellect slechts zelden overschrijdt. Die uitzonderingen neemt men vooral waar bij de Groningers in de verstrooiing; die hebben behoefte aan aansluiting, aan weer doorleving op feestavonden; maar de uiterlijkheden kunnen het in den vreemde op den duur niet harden; de olle wieven mit lange piepen, kroantjepot, klondies, toeterdies en kouke, hebbn kroajmars bloazn, ooriezers en klödden achterheer. En dan worden er voordrachten gehouden van een verdienstelijke schrijfster als wijlen Mevrouw De Haas-Okken, en van vele nog levenden, juweeltjes van kleinkunst, niet onderdoende voor de verhalen van Cremer, wiens voordrachten door ouderen onder ons nog niet zijn vergeten. Dialect als taal, geen ontwikkelde twijfelt er meer aan, is gelijkwaardig aan de landstaal, het zoogenaamde Hollandsch, dat door Ten Kate zoo juist ‘gemeenlandsch dialect’ is genoemd. En men begrijpt den Vlaardinger dichter-wiskunstenaar Jacob van Dijk, als hij zich beroemde buiten het Nederduitsch drie talen te kennen, het Vlaardingsch, het Nieuwerkerksch en het Kralingsch.
Wat de wetenschappelijke dialectstudie betreft, die heeft sedert meester Molema's boek in navolging van Duitschland en Frankrijk ook bij ons een vlucht genomen. De eerste, die als streng beoefenaar hoog boven zijn omgeving uit steeg, was dr. Jan te Winkel, de man, die het gebied van Nederlandsche taal en letterkunde beiden, heeft beheerscht als nooit een vóór hem, en bij de steeds verder noodige splitsing op beide gebieden, wel nooit door iemand zal worden geëvenaard. In den jaargang 1895 van het Aardrijkskundig Genootschap vindt men zijn antwoord op de vraag van het bestuur omtrent de mogelijkheid van samenstelling eener Noordnederlandsche taalkaart. Dit artikel, zoo eenvoudig geschreven, maar zoo rijk aan inhoud, zal voor altijd een legger blijven. Te Winkel heeft het zeer omvangrijke en moeilijke werk, dat in dien tijd alleen hij kon aanvatten, ondanks over kropping van anderen arbeid, met zijn gewone bereidvaardigheid en toewijding op zich genomen, maar hij heeft het na twee kaarten laten rusten. Bij eene simpele aankondiging van Ter Laans Woordenboek is er geen plaats voor nadere uitweiding in dezen en kan worden volstaan voor den belangstellenden leek met een verwijzing naar dat artikel, waarin tevens de voorloopers van Molema te vinden zijn. Maar daarbij mag niet worden vergeten de Geschiedenis te raadplegen van het Noordnederlandsche Dialectonderzoek van dr. G.G. Kloeke, in de Handleiding door dr. L. Grootaers en hem (Mart. Nijhoff 1926). Op Kloeke en dr. F.G. Schuringa hebben als vervolgers der kaartenreeks, de vrienden van dit taalkundig en historisch onderzoek in