krijgen wij daarna een zinsbouw en stijl, die evenmin in de oorspronkelijke taal thuis behooren.’
Tegenover, wat ik zooeven aanduidde als ‘taalverrijking’ en waarvan ik hieronder eenige voorbeelden zal geven, zijn van de zijde van beschaafde Nederlanders twee houdingen mogelijk. Zij kunnen haar kort en goed veroordeelen en verkeerd gebruik van woorden, uitdrukkingen en zinswendingen naar vermogen tegengaan, o.a. door op dat verkeerde gebruik te wijzen en er het juiste tegenover stellen, telkens, wanneer de gelegenheid daartoe zich voordoet.
Zij kunnen echter ook aldus redeneeren: Een levende taal is aan voortdurende verandering onderhevig; woorden verdwijnen eruit en andere verkrijgen burgerrecht; beteekenissen van woorden wijzigen zich langzamerhand, en dus.... verzet u daartegen niet, maar neem met open armen aan alles, wat in Oost en West, in Zuid en Noord in onze taal wordt binnengevoerd. Of dit het juiste standpunt is, meen ik te mogen betwijfelen. Ik meen ook, dat het niet het standpunt van de Taalwacht is. Ik heb hierbij ditmaal niet vooral het oog op duidelijk vreemde woorden; het lijkt mij inderdaad niet altijd mogelijk, deze onmiddellijk door een rasecht Nederlandsch te vervangen. Zoo vind ik b.v. rolprent, om maar één voorbeeld te noemen, geen gelukkig woord; mij zegt het heel iets anders, dan het Engelsche woord film. Wat ik op het oog heb, is dit: Nederlandsch wordt, behalve in ons taalgebied in Europa, ook gesproken en geschreven in de Oost en de West. Van de Oost weet ik tot mijn spijt te weinig; door mijn ruim 17-jarig verblijf op Curaçao en in Suriname iets meer van de West. Dat men op Curaçao slechts gebrekkig onze taal kent en haar bij voorkeur niet gebruikt, is, geloof ik, algemeen genoeg bekend. En eveneens, dat men in Suriname veel beter Nederlandsch spreekt en schrijft. Maar, - de oud-Gouverneur Staal vermeldt dit ook in zijn boek Nederlandsch Guyana op blz. 114, - er zijn Surinamismen. Indertijd hebben daarvan een lijst opgemaakt twee onderwijsmenschen, de Heeren P. Enuma en J.W. Lobato, de eerste een Hollander, de laatste een Surinamer. Vermoedelijk was deze lijst niet eens volledig en waren er alleen de meest in 't oog loopende voorbeelden in opgenomen. Ook de Heer Staal noemt er enkele, voeteeren, vettewariër e.a. Ik kan hierbij nog deze voorbeelden voegen: Waar ga je? (met sterken klemtoon op ‘waar’, voor: Waar ga je heen? Ik ga naast (voor: Ik ga naar hiernaast).
Ik ga bij mijn tante, thuis, (voor: Ik ga naar mijn tante, naar huis).
Verjaarhuis, trouwhuis (voor huis, waar een verjaardag of het huwelijk van een paar gevierd wordt).
Schaafijs (klemtoon op de laatste lettergreep), zoutvleesch (voor geschaafd ijs en voor gezouten vleesch).
Kom hooren (voor: luister eens).
Raaf (voor Ara, een soort van papegaai).
Ik heb deze voorbeelden zonder eenig stelsel uit mijn geheugen opgeschreven; zij kwamen mij voor den geest, toen ik las, wat de Heer Staal - volkomen juist - opmerkte omtrent de eigenlijke beteekenis van het woord polder, ingedijkt stuk land en de afwijkende beteekenis, die men daaraan in Suriname geeft: de dijk, of liever de dam, - want dijken zijn daar eigenlijk niet -, om dat land.
Ik heb lange jaren gedacht, dat het in hoofdzaak het Hollandsche dialect was, dat zich in den loop der eeuwen onder allerlei invloeden tot beschaafd Nederlandsch ontwikkeld heeft. Nu ben ik echter gaan twijfelen. Is er nog wel beschaafd Nederlandsch? Is er nog wel een taal met regels voor buiging en zinsbouw en voor dat alles, waarmede wij in onze schooljaren werden lastig gevallen? Of zijn er wellicht zooveel beschaafd-Nederlandschen, als er gebieden zijn, waar onze taal telkens op andere wijze gesproken en geschreven wordt? Staat er nog wel één beteekenis van een woord voor, - laat ik zeggen, om het niet al te lang te maken - tien jaar vast?
Hoe staat de Taalwacht van het A.N.V. tegenover de bovenaangehaalde voorbeelden? Hoe tegenover een woord, als trens, dat onmiddellijk zijn Engelsche afkomst verraadt en waarnaast bovendien nog het goed Hollandsche woord sloot staat?
Ik zou het inderdaad zeer op prijs stellen, hieromtrent eens de meening te vernemen van diegenen, die zich, meen ik, o.a. tot taak gesteld hebben, onze taal vrij te houden van allerlei -ismen. Ik heb de gegeven voorbeelden ontleend aan de Surinaamsche spreek- en ook schrijftaal (men zie de kranten en andere drukwerken van daar), niet, omdat het daar nu zoo heel erg is; integendeel vergeleken met Curaçao maakt Suriname ten opzichte van kennis van het Nederlandsch een goed figuur. Maar de gedachtenwisseling over de beteekenis van het woord creool en het ter verduidelijking daarbij aangehaalde woord polder hebben de boven gedane vragen bij mij doen opkomen. Een antwoord daarop zou mij hoogst aangenaam zijn.
Nieuwer-Amstel, April 1928.
C.K. KESLER.
***