Dietsche kantteekeningen.
Nederland Ontvangt.
Nederland is gastheer met al de rechten en plichten daaraan verbonden.
Dat het, dank zij den durf van particulieren, deze waardigheid heeft aanvaard, bewijst, dat ons volk den nieuwen tijd met zijn schier overmatige eischen begrijpt. Het is een tijd van ondernemen en groot doen; van wagen in het vertrouwen, dat het geluk den stoutmoedige begunstigt. De buitenlandsche dagbladschrijvers, door de gelukkige gedachte der Amsterdamsche K.v.K. tot bezichtiging van de werken te IJmuiden genood, moeten een diep besef daarvan hebben gekregen toen zij wandelden door de nieuwe sluis, waarin de Londensche St. Paulr past en die grooter is dan een andere, die van het Panamakanaal inbegrepen. Ook de rondrit in Amsterdam, dat wijd en breed uitgelegd wordt met toekomstruimte, heeft, naar uit de dagbladverslagen bleek, diepen indruk gemaakt. Tot den verslaggever van het Hbl. zeide een der buitenlanders:
‘Uw stad heeft ons overweldigd. De nieuwe stad overtreft alles, wat wij op dat gebied hebben gezien. Dat zoo'n geheel nieuwe stad in een goede zes jaren is tot stand gebracht, is een prestatie, waarvan wij eenvoudig verbaasd staan. Zoo iets is slechts mogelijk met een zeer goede organisatie.’
Amsterdam, trouwens geheel Nederland, dat bleek duidelijk, is den Middeneuropeeschen monumentenverzorgers uitmuntend bevallen.
Gelegenheid tot grondige studie betreffende ons land zullen de meeste dezer journalisten wel niet hebben; het was goed, dat Burgemeester De Vlugt hen maar dadelijk waarschuwde tegen de zoo algemeen verspreide vooroordeelen betreffende ons land; nog beter, dat men hun reeds aanstonds iets vertoonde van de groote dingen, die Nederland thans weet tot stand te brengen.
De rede van den burgemeester aan het feestmaal te Amsterdam op Woensdagavond zal elk waar Nederlander met groote instemming hebben gelezen. Ten eerste omdat de heer De Vlugt deze toespraak niet alleen in twee buitenlandsche talen, maar ook in het Nederlandsch hield. Dan wegens de daaraan verbonden toelichting:
‘Nu ik toch eenmaal in eigen taal spreek, hecht ik er aan in het Hollandsch een hartelijk welkom toe te roepen aan die vreemdelingen, die Hollandsch verstaan en er de voorkeur aan geven, dit te spreken en te hooren. Ik doe dit te eerder, omdat ik mij bewust ben, dat de oprecht hartelijke gevoelens, die ik wil uitdrukken, in de eigen taal uitgesproken, ook het gemakkelijkst hun weg vinden en dan ook het best worden begrepen.’
Vervolgens om de geestige wijze, waarop hij, ondanks alle eerbiedsbetuigingen voor de machtige wereldpers, duidelijk heeft doen uitkomen, dat Nederland niet maar alleen als een museum moet worden beschouwd en dat het volk verlangt, op zijn rechtmatige plaats onder de volken te worden gezien, niet slechts als de erfgenaam van een roemrijk voorgeslacht.
Naast deze rechten, onze plichten. Zoo in het groot gastheer te zijn, zal ons in het algemeen wat vreemd zitten. Maar het kan ons nog wel eens meer overkomen; heffen wij ons dan eens en vooral tot deze waardigheid op. Laten wij - om het nu maar ineens ronduit te zeggen - zorgen, dat de spreekwoordelijke inhaligheid van een zeker slag van landgenooten, noch de ruwheid van een ander deel, in 't bijzonder de jeugd, de genoegens der kennismaking met ons land bederft. Laten wij de vreemdelingen ontvangen en behandelen, zooals wij in het buitenland wenschen behandeld te worden. Laten wij toonen, dat Nederland den geest van broederschap van den Volkenbond begrijpt en tracht te verwerkelijken. En dat de Nederlandsche onhoffelijkheid niet meer is dan een schim van het verleden.