Voorts leven in het buitenland velen, die geen andere inkomsten hebben dan hun pensioen. Tijdens hun ambtsvervulling konden zij misschien al nauwelijks rondkomen, maar, gepensionneerd, is hun dit niet mogelijk; de belastingen in het vaderland drukken te zwaar en de kosten van levensonderhoud zijn er te hoog. In den vreemde kunnen zij, dank zij een zeer lichten belastingdruk en lage kosten voor hun levensonderhoud, met hun pensioen rondkomen. Het schijnt niet redelijk dezen met vaderlandsche belastingen te achtervolgen, terwijl de vraag moge worden gesteld of de opbrengst der belasting voor deze vluchtelingen zoo belangrijk zal zijn, dat zij opweegt tegen de omvangrijke administratie en de ontstemming die de invoering der wet ten gevolge zal hebben.
Alsdan blijven over de kapitaalkrachtigen, die geheel uit vrijen wil heengingen, aangetrokken door hetgeen zij beschouwen als een mooiere natuur, of een beter klimaat, dan zij in hun vaderland meenen te zien, of wel door de begeerte de hooge Nederlandsche belastingen uit te sparen om, hun vermogen sterker te doen aanzwellen of een ruimeren levensstaat te voeren of ook gedreven door verbittering over hetgeen zij in het vaderland hebben ondervonden.
Het Hoofdbestuur erkent, dat ten aanzien van deze soort van vluchtelingen de billijkheid pleit voor het opleggen der Nederlandsche inkomstenbelasting, maar betwijfelt zeer of het aantal van deze soort belangrijk is. De Nederlander grijpt wel niet elke mogelijke en onmogelijke gelegenheid aan om uiting te geven aan zijn warme liefde voor zijn vaderland, maar het is zeer de vraag of die liefde bij hem niet dieper zit dan bij sommige andere volken, die er voortdurend mee te koop loopen.
Het is bovendien de vraag of de uittocht zich heeft doorgezet en niet velen weder in het vaderland zijn teruggekeerd.
Dit alles in aanmerking nemende, meent het Hoofdbestuur dat men zich een oordeel over de billijkheid van de in te voeren belasting voor Nederlanders in den vreemde eerst dàn kan vormen, wanneer men, zij 't ook door een zoo nauwkeurig mogelijke raming, beschikt over de cijfers, derhalve het aantal kan begrooten van hen, die door de belasting getroffen zullen worden, een overzicht heeft van de redenen, die tot hun vestiging in het buitenland geleid hebben, van hun inkomen en vermogen, zoodat men ook in staat is eenigszins na te gaan of de opbrengst der belasting de adnimistratieve en andere beslommeringen en onaangenaamheden in voldoende mate overtreft.
Wanneer de Regeering omtrent deze punten de gezanten en consuls raadpleegt in de landen waar de meeste vluchtelingen zijn neergestreken - Zwitserland, België en Frankrijk - zal zij wel in het bezit van gegevens komen, voldoende om zich een indruk te vormen.
Het Hoofdbestuur dringt er mitsdien bij Uwe Hooge Vergadering op aan haar oordeel over het wetsontwerp op te schorten tot zij over die gegevens beschikt en alsdan, wanneer mocht blijken dat het de moeite en de kosten loont, het daarheen te leiden, dat alleen zij door de belasting getroffen zullen worden, wier inkomsten een zeker bedrag, bijv. f 6000.-, overtreft.
Het kan zijn dat ook dàn nog sommigen er toe zullen overgaan afstand te doen van hun Nederlanderschap, maar men zal zich daarbij dan, de billijkheid der ingevoerde belasting beseffend, gemakkelijker kunnen neerleggen, dan wanneer het ontwerp in zijn tegenwoordige strekking wet wordt, en de vrees moet worden gekoesterd, dat voor velen geen andere uitweg zal overblijven, dan zich in het land hunner vestiging te laten naturaliseeren. Een dergelijk dan waarschijnlijk vrij belangrijk verlies van landgenooten in den vreemde kan, zoowel op zich zelf als wegens de gevolgen, nooit goed voor Nederland zijn. De banden met het Vaderland worden dan nog losser, en Nederland verliest in het buitenland een aantal onderdanen, die daar meermalen voor de belangen van het; Vaderland opkomen. De verbittering, die dan niet kan uitblijven, zal integendeel ons land ernstig kunnen schaden.
Hetwelk doende, enz.
Namens het Hoofdbestuur,
(w.g.) DE KANTER,
Algemeen Voorzitter.
(w.g.) FORTMAN,
Algemeen Secretaris.
's-Gravenhage, 11 Juni 1927.