wat zij twee talen meenen te zijn: ‘le flamand’ en ‘le hollandais’. Aan het voortbestaan van dit vooroordeel, dat sedert den oorlog weliger tiert dan ooit, hebben ook sommige Vlamingen, en zelfs Vlaamsche voormannen, wel eenige schuld. Zagen wij niet, bij de behandeling, in de Kamer, van de wet tot regeling van het gebruik der talen in de openbare besturen, in 1921 (door de tegenstanders van alles, wat Vlaamsch of Nederlandsch is, de ‘Von-Bissingwet’ geheeten), de vaders van het wetsvoorstel overal het woord Nederlandsch door Vlaamsch vervangen, omdat zij hoopten aldus eenige Waalsche stemmen te kunnen winnen? En zou men wel drie Vlaamsche dagbladen kunnen noemen, die van het Nederlandsch en niet van het Vlaamsch spreken als van de taal van het Vlaamsche volk?
Meer nog, vele Vlamingen zijn geworden als de ezel, die het dragen van den last gewillig aanvaardt: zij voelen den taaldwang en de minachtende ondergeschiktheid, waarin hun taal, en dus ook zij zelf, gehouden worden, bijna niet meer. Deze Vlamingen, die men wel de extremisten van de onderdanigheid zou kunnen heeten en die zich vermoedelijk nog nooit de vraag hebben gesteld, wat dan toch de oorzaak kan zijn van het feit, dat er in België nooit sprake was of is van wetten tot bescherming of regeling van de Fransche taal, maar wel altijd van de Vlaamsche of Nederlandsche, meenen, dat het al welletjes is, als zij, ‘onder’ den Franschen tekst van een ambtelijk stuk, een openbaar gebouw of een gedenkteeken gewoonlijk in een veel kleinere letter, een slechte vertaling - of, bij uitzondering, een goede vertaling, welke dan toch altijd maar een vertaling is - te lezen krijgen; zij zijn er niet ver meer van de zoogenaamde tweetaligheid van Vlaanderen als een afgedaan feit te erkennen en te aanvaarden en denken er niet meer aan voor hunne taal de eerste en, in Vlaanderen, de éénige plaats op te eischen.
Van deze Vlamingen kan misschien gezegd worden, dat zij, voor een groot deel, schuld hebben aan hun eigen vernedering, maar ik meen, dat zij veeleer zijn te beschouwen als gedweeë slachtoffers van de ongelijkheid, welke weldra sedert een volle eeuw ten nadeele van de Nederlandsch sprekende Belgische staatsburgers bestaat en ambtelijk wordt bestendigd.
Het Fransch is nog altijd de taal van het Hof, van het leger, van de hoogere besturen, van de hoogste rechtsprekende lichamen, van de Universitaire overheid; komt er van deze zijde een ‘vertalingske’ in het Nederlandsch, dan jubelen de goedzakkige Vlamingen; blijft het ‘vertalingske’ uit en wordt op dit verzuim gewezen, dan zet men, van hoogerhand, een boos gezicht, klaagt men over ‘de Vlamingen die nooit te bevredigen zijn’ of belooft men ‘l'égalité la plus absolue’.... voor de toekomst.
Van welken aard sommige zoogenaamde Vlaamsche vertalingen van ambtelijke stukken zijn, mocht Herman Vos in zijn ondervraging met voorbeelden staven, welke zeer grappig zouden zijn, indien ze niet wezen op de tragische bespotting, welke de verdrukte taal van een heel volk, dat vrij heet te zijn, ten deel valt. De memorie van toelichting van het ontwerp van wet tot oprichting van de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen was, in dit opzicht, een monument. Daarin werd o.m. gewag gemaakt van ‘de oerdeugd die terug moet bezorgd worden aan 's Lands munt’, van ‘bevoorrechte acties’, van het ‘sauveeringsplan’ van ‘misdadige transacties’ (in het Fransch ‘transactions forfaitaires’) van ‘het goedstemmen van belastingen’, van ‘de zwelling van den bankbiljettenomloop’, enz.
En nu kwam minister Huysmans wel verzekeren, dat de taal van dit stuk zóó erbarmelijk was, omdat het in allernaast uit het Fransch in het Nederlandsch(?) moest worden overgezet door menschen, die niet tot den gewonen vertaaldienst behooren, maar dit verklaart nog niet, waardoor de taal van vele andere stukken even slecht is en waardoor het juist de taal der meerderheid van de Belgische staatsburgers is, welke altijd onder dit stelsel moet lijden en als een ‘onvermijdelijk kwaad’, dat nu eenmaal door de wet is opgelegd, moet worden behandeld. Evenmin is aldus verklaard, hoe het komt, dat stukken, waarvan toch niet kan worden beweerd, dat zij te elfder ure moesten worden vertaald - dit eeuwige ‘vertalen’ heeft wel eens doen zeggen, dat Vlaanderen, voor de hoofdbesturen te Brussel, maar een vertaling is van het Walenland - in een even erbarmelijk Vlaamsch zijn gesteld. Dezer dagen mocht ik b.v. nog het bericht ontvangen, dat mij ‘wordt onderricht’, dat ik ‘gedragen ben in den rol der belasting’, en desgevallend ‘al mijne reclamatiën moeten besteld worden aan de Bestendige Deputatie van den Provincialen raad!’
Kan het dan verwondering baren, dat de Vlaamsche bladen - die ook van het officieele of officieuse nieuwsagentschap Belga 999 maal op 1000 de regeeringsmededeelingen in het Fransch toegezonden krijgen - heel vaak naar den Franschen tekst grijpen, om hem zelf te vertalen, liever dan te trachten den onverstaanbaren ambtelijk Vlaamschen tekst te vernederlandschen? Aan de Vlaamsche dagbladschrijvers worden altijd Fransche drukproeven van het Beknopt Kamerverslag en zeer dikwijls Fransche exemplaren van ambtelijke stukken, verklaringen en uiteenzettingen ter hand gesteld.
De Nederlandsche exemplaren komen gewoonlijk eenige uren, soms echter ook wel eenige dagen later. Dit heeft tot gevolg, dat de Vlaamsche pers, welke er veel sterkere redacties dan de Fransch-Belgische moet op nahouden, niet alleen zedelijk maar ook geldelijk wordt benadeeld door de eenzijdige bescherming, waarvan de Fransch-Belgische bladen de voordeden genieten en dat zich trouwens niet beperkt tot dezen tak van de Vlaamsche bedrijvigheid maar, zoolang het stelsel der ondergeschiktheid van de Vlamingen, hun aard, wezen en taal wordt gehuldigd, op het heele Vlaamsche volksleven in al zijne uitingen - zoo zedelijke en geestelijke als stoffelijke - hoe goed de bedoelingen van sommige aan het bewind zijnde Vlamingen en ook wel niet-Vlamingen mogen zijn, moet blijven drukken.
M.J. LIESENBORGHS.