Neerlandia. Jaargang 31
(1927)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Mijn rondreis door Vlaanderen.Een los praatje aan het middagmaal op den laatsten stamdag en ik zat vast aan eenige lezingen in Vlaanderen. De ijverige secretaris der groep, Stijns, liet mij niet meer los, hij had mijn toezegging en daaraan hield hij zich. Toen kwam de vraag van 't onderwerp; wat moest het zijn: letterkunde, geschiedenis, onderwijs? Zoo terloops meldde ik, dat ik een tachtigtal mooie lantarenplaatjes had over Zeeuwsch-Vlaanderen. ‘'t Kan niet beter’, schreef de secretaris. ‘U spreekt over Zeeuwsch-Vlaanderen’. 't Gelukkig toeval wilde, dat de Haagsche schoolbioscoop een rolprent had laten maken over Zeeuwsch-Vlaamsche volksspelen. kleederdrachten, boerenbedrijven, enz. De wethouder van onderwijs gaf mij toestemming die mede te nemen. De Belgische gezant gaf mij eene aanbeveling voor de douanen - helaas in 't Fransch - om geen invoerrechten van de rolprent te vragen, daar zij tot verduidelijking mijner lezing dienen zou. En zoo toog ik Maandag 21 Februari op weg, om mijn rondreis door Vlaanderen te beginnen. 't Eerst aan de beurt was de afdeeling Lokeren. De reis ging over Antwerpen, waar ik wederom tevergeefs trachtte de kathedraal te bezichtigen. Daarvan weerhoudt mij blijkbaar het noodlot; als ik ervoor sta, zijn de deuren altijd gesloten. Toen een bezoek aan Baekelmans, in zijn torenhooge bibliothecaris-kamer; de warmte van 't vertrek en de warmte van 't gesprek deden de vele koude ijzeren treden der trappen vergeten. En van daar naar Lokeren. Secretaris Boelens - wat spreekt die man zuiver Noord-Nederlandsch - wees mij mijn hotel voor die nacht aan; 't was er Cadzandsch zindelijk. Vóór de lezing luisterde ik naar 't gesprek van de kaartspelende stamgasten, grootendeels in 't Vlaamsch, zoo nu en dan met wat Fransch er door; ‘slachtoffers van hun opvoeding’, zooals men mij 's avonds zei. Met een van hen had ik een gesprek over tabak en litteratuur; hij gaf de voorkeur aan zijn inlandsche tabak, waarvan ik nu toch eens een pijp stoppen moest, boven mijn Maja en zijn litteratuur was Cats, dien hij in een groote uitgave bezat, twee folianten met eene ‘schoone reliure’. Al wat maar in 't leven voorkwam, was in Cats te vinden. En of ik al beweerde in stouten paradox, dat wij in Noord-Nederland al tweehonderd jaar over Cats heen waren, 't hielp niet, Cats was en bleef je toppunt van litteratuur en levenswijsheid. Zoo was 't vroeger ook bij den grensontvanger te Middelburg in Vlaanderen, zoo is 't in Fransch-Vlaanderen, waar men Vondel en Cats vraagt. Bij den secretaris in huis, moest ik even Hilversum in de radio hooren, wat niet gelukte. De poging daartoe echter deed al eenigszins vreemd aan, zoo middenin Vlaanderen. Toen de lichtbeelden met mijn causerieGa naar voetnoot1) (och Dr. Van Weel, help mij hier aan een Nederlandsch woord) over Zeeuwsch-Vlaanderen voor een vrij talrijk publiek in het Vlaamsche Volkshuis. De voorzitter, de genoeglijk gemoedelijke notaris Van Winckel, manusje van alles in Lokeren, bediende de lantaren. En ik vertelde over de geschiedenis van Z.-Vlaanderen, de samenstelling der bevolking, het volkskarakter, de bijzonderheden van stadjes en dorpen. Een aardig jong ding zette de Cadzandsche boerinnenmuts op, die ik meegenomen had; ze keek guitig van onder de stijve tule en de ouderen stelden vast, dat het mooi Brugsch naaldwerk was. Want alle oudere dames en vrouwen in Vlaanderen hebben verstand van kant. Daarna een napraatje onder een glas goed Lokersch bier, waarbij Van Driesche, welbekend van den stamdag, al somberder en somberder de Vlaamsche toekomst inzag en de eerste lezing was voorbij. Den volgenden morgen bespeurde ik, bij 't pakken van mijn koffer een tandenborstel vergeten te hebben. Op de Lokersche markt in een winkel kocht ik er een; in zoo'n winkel, waar een zoetelijke lucht hangt van drop, pepermunt, koekjes, manufacturen en 'k weet niet wat al, zooals men ze in mijn jeugd op de Zeeuwsche dorpen had. Natuurlijk een praatje met de juffrouw achter de toonbank, die op mijn vraag, of ze mij goed verstond, antwoordde, dat ze wel hoorde, dat ik een Hollander was, maar dat ze mij volkomen begreep, wij waren toch ook ‘Vlamingen evengoed als zij’. En ik dacht aan de Middeleeuwen, toen alles, wat woonde ten Noorden van Frankrijk, in de Zuidelijke letteren ‘Vlaming’ was. De Dinsdag was voor Antwerpen bestemd geweest, maar daar had men dien avond geen geschikte zaal, een vrije dag dus voor mij. Woensdagmorgen naar Mechelen. Van de reizigers in mijn afdeeling zaten twee dames en één heer met een Fransch boek of Fransche courant. Bij mijn nieuwsgierig vragen, welke plaatsen wij voorbijreden, bleken allen zeer goed Nederlandsch te verstaan en te spreken. Eéne had de oorlogsjaren te Rotterdam doorgebracht. Wonderlijk land, waar men zijn dagelijksche nieuws en zijn ontspanning bij voorkeur opdoet in een vreemde taal. In Mechelen ontving mij het gastvrije huis van den secretaris der afdeeling Korneel Goossens. Zijn jonge vrouw en hij, zijn schoonouders, ze wisten niet, wat zij den Noordnederlandschen gast maar aan voorkomendheden zouden bewijzen. En alles in een eenvoudige, vanzelfsprekende gulhartigheid. Als levend geworden uit een zoet Vlaamsch verhaal. Daar leerde ik het verschil tusschen een ‘toerte’ en een ‘vlaai’. Daar verloor ik mijn doos van de Maja, omdat er opstond ‘Lichte, geurige pijptabak’ en niet een Fransch opschrift, en zoo mijns gastheers Vlaamsch hart bekoorde. Daar kreeg ik een doos ‘doopsuiker’, omdat Goossens peter zijn moest voor een jong neefje en bij de waardigheid van peter het uitdeelen van doopsuiker behoort. Daar logeerde ik in 't bed, waarin 't laatst voor mij Stijn Streuvels geslapen had. 's Avonds spreken, maar voor een half gevulde zaal; er was geduchte mededinging door een vergadering ter bestrijding van het filmkwaad. De fijne taalgeleerde Dr. L. Antheunisz zat voor. Hier kwamen voor 't eerst mij nog eens vluchtelingen uit de jaren 1914-1918, van wie Zeeuwsch-Vlaanderen er zoovele duizenden geherbergd heeft, begroeten. Op elke volgende lezing waren er verscheidene. En dan de late na-vergadering in het huis van Karel Casteels, waar de gastheer des nachts te half twee zijn eigen gedichten voordroeg, waar mijn jeugdig gastvrouwtje bleek om den neus werd van slaap en waar de ruige Romboutstoren verwijtend neerzag op de nachtbrakende menschenwormen aan zijn voet. Den volgenden morgen nog eens hier en daar in Mechelen rondkijken en dan met de autobus naar Lier. We zouden Felix Timmermans, familie van mijn gastheer, bezoeken, waarvan niets kwam, door- | |
[pagina 57]
| |
dat de bus een uur te laat afreed. Wel zagen wij zijn Bagijnhof en zijn werkkamer daarin; van den buitenkant dan, want ondoorzichtig is de afsluiting van Timmerman's Bagijnhuiskamer. Kort te voor had hij nog in Mechelen gesproken en met Vlaamschen humor had men, in plaats van de gewone karaf met water en een glas, een kan en een glas bier voor hem op het podium gezet. Pallieter immers genoot eerst bij rijstepap en bier. Nu was Gent aan de beurt, nog niet de afdeeling A.N.V. helaas, maar de Volkshoogeschool. De bijeenkomsten daarvan worden gehouden in de aula der Universiteit. Ons binnenkomen deed mij denken aan den optocht der professoren op de Leidsche dies in de aula dier universiteit. Alleen de toga's en de pedel ontbraken. Afgepast was ook de mij toegemeten tijd, half negen beginnen, tien uur eindigen. Als 't ‘hora est’ geklonken had, zou 't mij niet verwonderd hebben. Daarna een genoeglijk samenzijn in de Vlaamsche Handelsbank met de professoren Vercoullie, De Bruyne, met Dr. De Bruyne en echtgenoote, met Mr. Willems, zonder professorale waardigheid. En te middernacht leverde Prof. Vercoullie mij af aan 't Hôtel Wilson. ‘De aanbidding van 't Lam’ door de Van Eycks, was den volgenden morgen mijn eerste doel. Een heerlijk schilderstuk. Verder wat winkelen door de Vlaanderenstraat; den opvolger van Prof. Vercoullie, Bauer - in 1914 vluchteling te Sluis - even de hand drukken en met den trein naar Brussel. Daar kwam ik in 't hol van den leeuw, van 't Franskiljonisme. Maar niemand vond mijn Nederlandsch spreken dwaas en ieder antwoordde mij in 't Nederlandsch. En in mijn hôtel sprak men mij aan in 't Fransch, maar antwoordde men op Nederlandsch ook in 't Nederlandsch. Op mijn kamer hing in vier talen een gedrukt exemplaar van de ‘regelen van 't hôtel’, in 't Fransch, Engelsch, Nederlandsch en Italiaansch, de drie eerste alle verbeterd met verschillende hand, zeker dus door een Fransch, een Engelsch en een Nederlandsch reiziger; een Italiaan had er blijkbaar nog niet gelogeerd. De lezing werd gehouden in het ‘Museum van het boek’. En ik zag er weer onze stamdagvrienden uit het Zuiden, Omer Wattez, Liesenborghs, Stijns, de Ceulener, Borginon. En vrij veel Hollanders. Napraten in Metropool, tot de laatste trams de boulevards verlieten. Nu kwam Aalst aan de beurt, waar ik logeeren zou bij een vluchtelingenfamilie, die jarenlang in mijn huis vertoefd heeft. Wat kon ik moeder in haar srteektaal uit de omgeving van Aalst moeilijk volgen. Uit een enkel woord moest ik soms den geheelen zin maar opbouwen! Geen dialect heeft mij zooveel bezwaren gekost, als dat van Aalst. Ik sprak er voor den Vlaamsche toeristenbond onder leiding van Van Overstraten in de stampvolle groote feestzaal op het stadhuis. Onder de portiek stonden ‘de reuzen’ al gereed voor het carnaval van den volgenden dag. En soms werd mijn stem begeleid door een ommegang met muziek, die over de markt trok. Er was daar groote Vlaamsche geestdrift, zoodat ik gerust kon zeggen, toen de voorzitter mij met de gewone beleefdheidsformule een tot weerziens toeriep; ‘goed, maar dan voor een afdeeling van het A.N.V.’ Aalst is daarvoor ten volle rijp. Ten slotte Yperen of Yper, zooals de Vlaming zegt en schrijft. De voorzitter Van der Ghote haalde mij af en we stonden in eens midden in de carnavalsvreugde. Veel moois was er niet aan te zien, de stoet bestond grootendeels uit reclamewagens van neringdoenden, bemand met geschminkte en soms wonderlijk verkleede personen. 't Carnaval was hier natuurlijk de groote medinger, maar 't publiek luisterde met onverdeelde aandacht. Pastoor Denijs van de Sint-Nicolaaskerk, die een rolprenttoestel bezit, dat hij niet gaarne aan anderen toevertrouwt, draaide en ik sprak. En vóór mij in de duistere zaal lichtte telkens even de breede glimlach van den onderpastoor Faas op. En wat werd er nog niet een overeenkomst gevonden in gebruiken en taal, in volkskarakter en namen met het Westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen. Het lage land van Veurne, Yperen en Dixmude heeft blijkbaar heel wat van zijn kinderen in den reformatietijd afgestaan aan Westelijk Staats-Vlaanderen. Het gastvrije Van der Ghotenhuis met zijn gezellige, ruime woonkamer, waarvan men niet meer zeggen zou, dat ze eerst na den oorlog, zooals geheel Yperen, opgebouwd is, nam ook den Noord-Nederlander in zijn warme sfeer op; en het uur van vertrek sloeg ook daar maar al te vroeg. De trein naar Brugge en een auto van Brugge naar Oostburg voerden mij weg uit 't Vlaanderenland en brachten mij naar 't oude land van Cadzand. Ik had 't gevoel van afscheid genomen te hebben van een vriend uit de jeugd, dien men in jaren niet gezien heeft, van wien men zegt: ‘kerel, wat ben jij veranderd maar onder al die veranderingen herken ik toch nog den ouden makker en vriend’. En zoo zal de Vlaming ook wel den Noord-Nederlander gezien hebben. Veranderd zijn wij beiden, sinds den tijd, dat wij in nauw verband met elkaar stonden, maar wij hebben elkaar weer herkend, Vlaanderen en Nederland, en wij groeien weer naar elkaar toe.
's-Gravenhage, Maart 1927 J.N. PATTIST. |
|