Een Stambelang.
Het onder bovenstaande titel ingezonden stuk van Dr. M. de Jong Hzn., in het Februarienummer, zou mij tot een uitvoerig antwoord aanleiding geven, ware het niet, dat een persoonlik onderhoud met de schrijver dit overbodig gemaakt heeft. Ik heb evenwel met Dr. de Jong afgesproken, dat ik toch een kort antwoord aan U zou zenden, reeds om niet de gedachte te doen postvatten, dat de inhoud van zijn brief òf niet de aandacht getrokken heeft òf niet te weerleggen is.
Over hetgeen de heer De Jong schrijft, betreffende zijn minder aangename ervaringen met zijn, in 1922, bij het hoofdbestuur der Spellingvereniging, ingediende memorie, behoef ik in dit blad niet te schrijven, daar de afwikkeling dezer, op zich zelf betreurenswaardige aangelegenheid, te anderer plaatse dient te geschieden.
Ik heb de heer De Jong er van overtuigd, (en wel uit hoofde van mijn lidmaatschap van het Hoofdbestuur der Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling, en van de kleine Kommissie uit het Hoofdbestuur, welke de Minister in zijn plannen van advies heeft mogen dienen,) dat het Hoofdbestuur der Spelling-Kommissie in het geheel niet een dusdanige afwijzende en starre houding aanneemt, als hij meende te moeten veronderstellen.
Integendeel, het Hoofdbestuur heeft zich zowel tegenover de door de Minister ingestelde Kommissie van Inspecteurs, als tegenover de Minister persoonlik, tot concessies, en zelfs zeer belangrijke, bereid verklaard.
Daar evenwel de aangelegenheid in een stadium is, dat alle besprekingen tot nu vertrouwelik hebben plaats gehad, en dat de Minister zich nog niet heeft uitgesproken, voel ik mij niet gerechtigd hierover nadere mededelingen te doen.
Ik heb met de heer De Jong afgesproken, dat deze brief niet aan U gezonden zou worden, alvorens hij hem gelezen heeft.
Hoogachtend,
J. ED. GERZON.