West-Indië.
Het Nederlanderschap in Suriname.
Over dit onderwerp verscheen in ons Septembernummer 1920 van de hand van den heer Oudschans Dentz een klacht, die eerst thans de gewenschte uitwerking heeft gehad. Er moesten 5½ jaar verloopen, alvorens het overleg, gepleegd door het Plein in Den Haag en Paramaribo, aan het licht bracht, dat zijn bewering, dat een groot deel van de bevolking van Suriname, zelfs zonder het te weten en tegen zijn wil, bleek geen Nederlanders te zijn en geen nationaliteit te bezitten, juist ja, dat de toestand nog erger was.
Nadat de heer Dentz zijn bevinding had openbaar gemaakt in de vergadering van het bestuur onzer Groep Suriname, waarvan hij destijds secretaris was en die ook aan het Hoofdbestuur had medegedeeld met verzoek om steun om dezen misstand op te heffen, vestigde de Commissie van advies omtrent de herziening van de Westindische Regeeringsreglementen en begrootingspolitiek onder voorzitterschap van den oud-Gouverneur G.J. Staal, in haar verslag van 20 Maart 1923, blz. 7 en 8, terloops de aandacht, op wat zij noemde leemten in de wet op het Nederlanderschap.
Er zijn duizenden Surinamers, die zich Nederlanders waanden en toch geen nationaliteit bezaten, alleen, omdat na 1 Mei 1869 (toen tengevolge van het K.B. van 4 Sept. 1868 No. 17 'het wettelijk gezag van het Oudhollandsche en van het Romeinsche regt plaats maakte voor de nieuwe wetgeving in Suriname) moeders hun natuurlijke kinderen bij aangifte van de geboorte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand niet hadden erkend, al mochten de kinderen of kleinkinderen dan ook wettige huwelijken gesloten hebben, toen het huwelijk langzamerhand meer in tel kwam in Suriname en de voogdijraad telkens de moeders op de noodzakelijkheid van erkenning wees.
In 1921 schreef Mr. De Gaay Fortman in de W.I. Gids een artikel over dit onderwerp, getiteld ‘Vreemdelingen’.
In zijn werk ‘Suriname’ wees Dr. M. van Blankensteijn op blz. 136 eveneens op den door den heer Dentz gehekelden toestand. Thans, op 10 Januari 1927, heeft de Regeering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsontwerp ingediend tot uitbreiding van de toepasselijkheid van de wet van 10 Februari 1910 (‘St.bl.’ 55), houdende regeling van het Nederlandsche onderdaanschap van de bevolking van Ned .-Indië, tot de bevolking van Suriname en Curaçao.
In verschillende gevallen wordt blijkens de Mem. van Toelichting voor Suriname en ook voor Curaçao het gemis van eene dergelijke regeling gevoeld. Er is in de bestaande omstandigheden eene groep ingezetenen, die hoewel geen nationaliteit hebbende, volgens de bestaande wetgeving (art. 7 R.R.) tot de hoogste landsbediening, door den Koning op te dragen, benoembaar zijn. Zij zijn en blijven vreemdelingen (art. 12 der wet op het Nederlanderschap) en missen de bescherming van den Staat in den vreemde, behoudens de uitzondering, in de uitleveringswet van 6 April 1875 (‘Staatsblad’ no. 68) gemaakt, die uitdrukkelijk als Nederlanders ook beschouwt hen, die in de Nederlandsche koloniën of bezittingen uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren.
Zoowel in het belang van de betrokken personen als in dat van de maatschappelijke orde is het volgens de Regeering noodig, dat in de aangeduide leemte wordt voorzien. Daartoe strekt het wetsontwerp.
Uit de toelichting bij dat wetsontwerp blijkt dat onder de ongeveer 58000 inboorlingen (Creolen) van Suriname er bijna 18000 zonder vaderland zijn, dat is ongeveer 30% of wel 15% van de geheele bevolking, met uitzondering van de Boschnegers en Indianen. Er waren bovendien ongeveer 32500 Britsch-Indiërs en 22000 Ned.-Indiërs in Suriname gevestigd. Deze menschen leven gewoonlijk samen volgens hunne zeden en gewoonten.
Men heeft nu meer dan een halve eeuw den zonderlingen toestand gehad, dat een Surinamer, zonder Nederlander te zijn, tot de hoogste landsbediening door den Koning kon worden benoemd en lid van een der Kamers van de Staten-Generaal kon worden, waarvoor het Nederlanderschap vereischt wordt. Ook genoten die menschen geen bescherming in den vreemde van de Nederlandsche Consuls!
Het wetsontwerp is onderteekend door de Ministers van Koloniën en van Buitenlandsche Zaken.