Het is intusschen even goed mogelijk, dat deze twee elkaar niet uitsluiten, maar elkaar noodig hebben.
Het persoonlijk leven kan alleen in een gemeenschap, die zoowel rechts- als beschavingsgemeenschap is, tot volle ontwikkeling komen. Alle opvoedkundige stelsels, die hun laatste einddoel gesteld hebben in het geluk of de volmaking van den enkelen mensch, hebben hem nooit buiten een gemeenschap kunnen plaatsen. Rousseau, de meest op den voorgrond tredende vertegenwoordiger dezer richting, heeft toch de omgeving noodig om Emile te ontwikkelen en Maria Montessori, die het meeste werk naar eigen keuze en in eigen tijd laat verrichten, laat dit toch doen in een groep, die prikkelend werkt.
Omgekeerd hebben alle aanhangers van maatschappelijke of staatkundige opvoeding de kracht der persoonlijkheid willen verhoogen. Men bouwt geen geheel, dat gezond is, uit wrakke deelen en een ziel blijft niet gezond in een ziek lichaam.
De groep, waarin men leeft, moet steeds de grootere worden en hoe sterk ons leven door de groepsomgeving bepaald wordt, blijkt hoe langer hoe meer, wanneer men niet de jeugd veronderstelt een weerspiegeling van sommige bedachte oordeelen te zijn, maar wanneer men ze ziet zooals ze werkelijk is. Het groote verschil, dat reeds in één stad tusschen groepen van leerlingen bestaat, blijkt b.v., wanneer verschillende onderwijzers hun ervaringen uitwisselen, zooals herhaaldelijk na mijn colleges gedaan is.
En ook bij ons volwassenen bemerkt men, dat zij hun leven inrichten naar de kleine omringende groep. De afdeelingschef beteekent voor menig ambtenaar oneindig veel meer dan de minister, de onderbaas op het karwei voor den werkman veel meer dan de aannemer zelf. Voor het goede werken is dit noodig.
Onze geheele opvoeding kan dus niet anders dan het kind eerst in en voor zijn omgeving opvoeden. Het is nog een tekort in ons onderwijs dat de eigen streek te weinig gekend wordt en een gebrek in onze leerkunst dat wij geen verschillende leerwijzen hebben uitgevonden voor onderscheidene groepen. Te veel is ons onderwijs nog doordrongen van de gedachte dat alle kindertjes kleine wereldburgertjes zijn of zooals prof. Kohnstamm het heeft uitgedrukt, professortjes in den dop. Pestalozzi heeft hier gezien over de grenzen van zijn tijd en altijd een opvoeding gezocht, die het kind voorbereidt voor zijn latere omgeving en werk, en aansluiting zoekt bij het rondom het kind bestaande.
Zoo is dus het kind niet los te maken van het nationale. Het leeft onder één muntstelsel en één wettenstelsel, onder één spoorwegboekje en onder één economisch bestel. Het leeft door één taal (al heeft het ook zijn eigen streekspraak) in gemeenschap met zijn landgenooten. In gebouwen en standbeelden, in volksoverlevering en volksgebruiken, in feestdagen en in dagen van rouw komt hem het verleden en tegenwoordig leven van zijn volk als geheel tegemoet. En zoo spoedig gij het nationale wegneemt, laat gij den jongen mensch in een onbepaalde vaagheid.
Het is eigenlijk niet een vraag, of er een nationale opvoeding zal zijn; de feitelijke werkelijkheid doet ze ontstaan. Maar dan volgt daar ook de eisch uit, dat het gemeenschappelijke gekend wordt, dat wil dus zeggen, dat aan taal, aardrijkskunde, omgevingskunde en geschiedenis, aan de kennis van het muntstelsel en de wetten aandacht besteed wordt. In hooger zin is een nationale opvoeding er op gericht om een juist oordeel te doen krijgen van de beteekenis van ons land. Geen bang kleinheidsgevoel, noch opgeblazen trots. De ware bescheidenheid, zegt mej. Kooistra, is niet zich te onderschatten, maar zich zelf juist te schatten
Het Nederlandsche volk lijdt eer aan minderwaardigheidsgevoel dan aan grootheidswaan. Het moet leeren, dat het een verdienstelijk volk is met veel mogelijkheden in zich en met grove tekortkomingen.
En om dit in te zien hebben wij anderen noodig; allereerst dan stamgenooten, omdat wij bij hen genoeg gelijks ontmoeten om hen te begrijpen en genoeg verschil om er ons aan te toetsen. Het leven met de stamgenooten geeft een ontzaglijke verruiming en verrijking. Het is jammer, dat alleen de Vlaamsche letterkunde gemeengoed is op onze middelbare scholen en de Zuidafrikaansche nog zoo weinig. De geschiedenis van Vlaanderen en Zuid-Afrika behoort ons na aan het hart te gaan; met hun aardrijkskunde en hun staatsinstellingen behooren wij nader vertrouwd te zijn. Juist omdat wij veel van elkaar hebben en toch verschillend zijn, is er allerlei aanleiding voor kleine wrijvingen, zooals dit altijd het geval is bij elkaar na staande groepen. Maar het leeren vermijden of overwinnen van die geschillen is de oefenschool der verdraagzaamheid tegenover vreemden. Wij moeten leeren, dat verschillende levenswijzen en levensuitingen recht van bestaan hebben. Zoo wordt door een gezonde stamopvoeding het nationale zich zelf bewust en wordt het tegelijkertijd verwijd tot het internationale. Want is één keer de stap gedaan om het andere te zien en te erkennen, om belangstelling te koesteren voor het lot van hen, die leven in een ander staatsverband, dan is daarmede een belangrijke vooruitgang gemaakt op den weg naar een internationalen geest. Het andere moet niet gezien worden als het vreemde, het opwinding brengende, zooals de rolprent ons bijzonderheden laat zien uit vreemde landen, die alleen eigenaardig, maar niet kenschetsend zijn. Het vreemde is géén bron van sensatie, afkeer of bewondering maar iets, dat een eigen leven leidt, gelijkend op en verschillend van het onze. Waarachtige internationale opvoeding zal zich dan ook beijveren de samenwerking en den samenhang tusschen de deelen der wereld te laten zien. Dat dit reeds met heel jonge kinderen kan gebeuren, heeft Ligthart in zijn te weinig bekend en erkend leerplan aangetoond en hij heeft daar ook
laten zien, hoe dat internationale gekend wordt uit de eigen omgeving. Hoe ouder dus de leerling of hoe grootscher later zijn taak, hoe sterker de internationale inslag in zijn opvoeding, maar de schering blijft de sterke Nederlandsche draad.
R. CASIMIR.