Neerlandia. Jaargang 30
(1926)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNed.-Indië.Jongens van Nederland, Indië roept U!Indië en Jong-Nederland. Bijdragen uit veler pen, verzameld en ingeleid door Dr. C.P. Gunning. Amsterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Kosmos’. Ing. f 3.90. Geb. f 4.90.Heeft Dr. Gunning in zijn boek ‘Naar Grooter-Nederland’1) de taak aangewezen, die door ons volk in Indië te vervullen is, in de bijdragen, in dit werk verzameld, richt hij zich tot hen, aan wie die taak in de toekomst zal zijn toevertrouwd, tot Jong-Nederland. Wat hun hand, hun hart, hun geest daarginds te doen zullen hebben, vinden de jonge menschen in de artikelen van Dr. Mohr ‘In de cultures’, van den Controleur Van Mook ‘De taak van het Europeesch en Inlandsch bestuur’, van den ingenieur Mesdag ‘Iets over het werk van den Ingenieur in Ned.-Indië’ en van Drs. Jur. Haak ‘Een uitstapje naar de petroleumvelden op Borneo’. De omgeving - natuur en menschen -, waarin zij daar zullen leven, zijn beschreven in ‘De natuur in Indië’ van Dr. Mohr - ‘Uit het leven der Europeanen in Indië’ van Dr. Rinkes - ‘Iets over de inheemsche bevolking, voornamelijk van Java’ van Dr. Kraemer. Op welk een | |
[p. 102] | |
aangename wijze zij naar het land van hun toekomst kunnen reizen, beschrijft Dr. Gunning in ‘Indrukken van mijn reis naar Ned.-Indië’, en ter afwisseling wordt in een ander artikel verteld, hoe ‘de Heer Aernout van Overbeke, Raet van Justitie’ die reis in 1668 maakte. Eindelijk, om de belangstelling te wekken ook op ander gebied dan dat van den arbeid, zijn bijdragen opgenomen van Dr. Van Doorn over ‘de Jeugdbeweging in Indië’, van Prof. Krom over ‘De beteekenis en de verzorging der Indische oudheden’ en.... eenige jachtverhalen, terwijl de rij wordt gesloten door een bijdrage van Raden Mas Noto Soeroto ‘Nederland er het ontwaken van Indonesië’. Volgens den ondertitel hebben al deze bijdragen tot doel ‘het opgroeiend geslacht Indië beter te doen kennen en begrijpen’, en zij zijn ook bestemd voor ‘allen, die hier blijven’ want, zooals de inleider zegt, ‘het kan niet genoeg worden herhaald, dat Nederland de nieuwe taak, die ons in Indië wacht, slechts naar behooren zal kunnen vervullen,.... indien onze geheele natie de schouders onder dat werk zet’. Men zal er echter rekening mee moeten houden, dat de ‘geheele natie’ zich gewoonlijk weinig aantrekt van de taken, waaronder zij de schouders moet zetten, indien er niet eenig belang is, dat aan den lijve gevoeld wordt en daarom zou ik willen zeggen, dat de belangstelling in Indië niet beter kan worden bevorderd dan door het vlechten van den band, die op het innigst menschen aan menschen binden kan, dien des bloeds: Er moet op den duur geen familie in Nederland zijn, waarvan niet één of meer leden werken in onze overzeesche gebieden. Welk nut het boek ook moge hebben voor hen, die hier blijven, ik zie de beteekenis er van vooral in den oproep: Jongens, gaat naar Indië, en Meisjes, gaat met hen mee! En dan zou ik hun terloops nog dezen raad willen geven: als dit vlot en prettig geschreven boek Indië voor U gezet heeft in den glans van het verlangen, raadpleeg dan eens die kostelijke boekjes, door de vereeniging ‘Oost en West’ uitgegeven: ‘Staats- en particuliere betrekkingen in onze overzeesche bezittingen’. In mijn jongen tijd - een veertig jaar geleden - waren er voor landsbetrekkingen in Indië altijd veel meer liefhebbers dan plaatsen en de voorwaarden waren toch allesbehalve schitterend. De ontwikkeling van Indië op elk gebied bracht mee, dat de behoefte aan personeel sterk toenam, veel sterker dan de bevolking van Nederland, die daarin moest voorzien en de jongelieden moesten worden gelokt door studiebeurzen, uitzendingspremies en korter dienstverband. Toch meldden ze zich niet in voldoenden getale aan, want in sommige diensttakken moesten buitenlanders worden aangesteld. Ja zelfs werd een jaar of acht geleden het denkbeeld opgeworpen - men schaamt zich nog bij de gedachte er aan! - om Duitschers bij het onderwijs te plaatsen. Nederland was nu eenmaal niet groot genoeg, zoo ging men gelooven, om Indië van het noodige personeel te voorzien. Het mag er wel eens den schijn van gehad hebben, maar voor dezen tijd zal toch wel niemand dat durven volhouden, als men ziet, dat Indie b.v. nog steeds tobi met gebrek aan onderwijzers, terwijl zich hier voor één vacature vaak meer dan 100 sollicitanten aanmelden; dat er hier tientallen artsen werkeloos rondloopen, terwijl het Ministerie van Koloniën door middel van advertentiën geneesheeren moet oproepen om voor drie of vijf jaar naar Indië te gaan. Kàn het mooier, zou men zeggen? Hoe het komt, dat bij zoo vele jongelieden de lust ontbreekt, om een werkkring in de tropen te aanvaarden, worde hier maar niet nader onderzocht. Ik zou dan misschien komen tot klachten over de tegenwoordige jeugd, klachten, die men toch niet hooren wil uit den mond van een, die bezig is den levensberg af te dalen; maar dit zij toch gezegd: Het zou een schande zijn voor de Nederlandsche jongelingsschap, als de Indische Regeering wederom haar toevlucht zou moeten nemen tot het aanstellen van buitenlanders. Want al zijn we nog zoo vrijgevig - we moeten dat trouwens wel zijn - in het aanvaarden van de medewerking van buitenlandsch kapitaal voor de ontwikkeling van onze overzeesche gebieden, wie daar werken, hetzij voor de Regeering, hetzij in particuliere bedrijven, dat behooren Nederlanders te zijn, dragers van de Nederlandsche gedachte1). Dan alleen zal bereikt kunnen worden wat Dr. Gunning als eisch stelt voor de toekomst: ‘Maar naarmate de politieke band losser wordt, zal de cultureele - de eenige die blijven kan2) - sterker moeten worden. Inlanders, die dit lezen, mogen mij niet verkeerd verstaan. Natuurlijk ligt het in de lijn der ontwikkeling, dat steeds meer betrekkingen door hen worden bekleed, maar, willen de inheemschen mee komen in den wedstrijd der volken, dan zullen zij nog heel lang de leiding der Westerlingen behoeven, doch het op ontwikkeling wachtend gebied is zóó ontzaglijk groot, dat er voor een zeer verre toekomst nog gelegenheid is tot loonenden arbeid èn voor de zich omhoog werkende Oosterlingen èn voor de Westerlingen. De bijdragen zijn wel geschikt, om op aangename wijze de aandacht te vestigen op Indië als arbeidsveld, het is ontspanningslectuur. Dr. Rinkes beschrijft van alle kanten het leven der Europeanen, zoowel in de groote en kleine steden als in het binnenland en maakt U duidelijk, hoe, als met een sprong, dat binnenland dichter bij de steden gekomen is door de auto. Hij wijst er op, hoe Indië in de laatste kwarteeuw vooruitgegaan is op het gebied van kunst en wetenschap en er dus geen reden is voor de zoo vaak gehoorde klacht; wat heb je in Indië nu voor geestelijk genot? Jammer, dat de schrijver het noodig vond om het nooit met feiten te staven praatje verder te dragen, dat de beteekenis der vrijmetselarij ‘zich o.m. uitte door invloed op hooge benoemingen in leidende betrekkingen’ en van een ernstige geestelijke beweging als de theosofie spreekt als van ‘in de mode’ te zijn en van de ‘reclame’, die zij maakt. Die uitlatingen moeten wel aan de aandacht van Dr. Gunning zijn ontsnapt. De heer Van Mook geeft een zeer bevattelijke beschrijving van het Europeesch en het Inlandsch bestuur. Hoe legt hij met een paar woorden open de zwakke zijde van een ambtenaarskolonie, (wat Indië nu eigenlijk niet meer is), als hij zegt: ‘De bestuursambtenaar moet zijn een gewoon mensch. Hij moet bescheidenheid bezitten zoowel ten opzichte van zijn maatschappelijken rang als van zijn kennis’. Maar toch, of liever juist dan is de bestuursbetrekking in Indië nog altijd de mooiste werkkring, | |
[p. 103] | |
dien een Nederlander vinden kan ‘want nog steeds behoort de goede Nederlandsche bestuursambtenaar te zijn de vertegenwoordiger van de beste tradities van zijn land’. En waarom niet alleen de bestuursbetrekking, maar ook de arbeid op ander gebied jonge menschen zooveel beter kan bevredigen dan de meeste betrekkingen hier te lande, zegt deze schrijver zoo juist met deze woorden: ‘Er valt in Indië zoo veel te doen door zoo weinig menschen, dat ook den jongste reeds spoedig eigen verantwoordelijkheid wacht’. Voor hen, die in de cultures hun werkkring vinden, vertelt Dr. Mohr op levendige wijze, wat er op de ondernemingen al zoo te doen valt. En al is het niet de bedoeling, dat zij zich daarnaast met de studie van folklore en zielkunde zullen bezig houden, toch is ook voor hen het artikel van Dr. Kraemer geschreven, waaruit zij kunnen leeren, dat ‘de menschen, die een land bewonen, er het gewichtigste deel van uitmaken en dat de kinderen des lands, over wier arbeid zij leiding en toezicht zullen hebben, niet ‘uitsluitend moeten worden bekeken uit het oogpunt, of zij voor de ontginning van in den bodem verborgen schatten of voor de teelt van producten voor de wereldmarkt geschikt zijn en de noodige hulp kunnen bieden’. Het laatste artikel van Noto Soeroto is een mooi slot van het mooie boek. Al zie ik maar liefst opgroeiend Nederland zich houden buiten de politiek van den dag, de kennismaking met het politieke ideaal van dezen Javaanschen dichter kan niet anders dan verheffend werken. Immers hij legt zich niet neer bij het hopelooze en troostelooze woord van Kipling, dat als motto boven zijn artikel staat ‘East is East and West is West, and never the twain shall meet’, maar, ‘zijn eenige geloofsbelijdenis, die iets op politiek gelijkt’, is: ‘wederzijdsch begrijpen, wederzijdsche waardeering, wederzijdsche eerbiediging en samenwerking tusschen Nederlanders en Indonesiërs’. En nu nog een slot van mij. Toen Pisuisse na zijn rondreis door Indië voor 't eerst weer hier optrad, zei hij o.a. ‘In Indië wordt hard gewerkt’, waarop het publiek lachte. Het publiek in schouwburg en bioscoop lacht wel eens op verkeerde oogenblikken. Zoo'n verkeerd oogenblik was ook dit. Want inderdaad, er wordt in Indië hard gewerkt. Maar dat wilt ge immers wel, jongens van Nederland?
Rijswijk, Maart 1927. J.E. BIJLO. |
|