Neerlandia. Jaargang 30
(1926)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[p. 35] | |
Suriname en de rijksgedachte.Toen in 1863 de slavernij werd afgeschaft - de grondslag, waarop de Surinaamsche groote landbouw rustte - zakte de reeds vervallen grootheid geheel in elkander. Nog tot 1873 moesten de vrijgelaten slaven onder Staatstoezicht op de plantages arbeiden, doch toen deze tijd was afgeloopen, dachten zij er niet over om daar hun broodwinning te blijven zoeken; niet alleen, omdat deze arbeid hen deed terugdenken aan den tijd hunner vernedering, doch ook, en wellicht in de voornaamste plaats, wijl regelmatigheid volkomen tegen de natuur, die het Afrikaansche woud in hen had gelegd, inging. Terwijl in het naburige Britsch-Guyana, waar de slaven reeds dertig jaar eer dan in Suriname waren vrijgelaten, van Regeeringswege onmiddellijk de noodzakelijkheid werd ingezien om nieuwe arbeidskrachten, en wel in den vorm van Britsch-Indiërs, in te voeren, werd in het Nederlandsche Parlement bij de behandeling van de wet tot afschaffing van de slavernij het amendement-Van Bosse aangenomen, waarbij de aanvoer van vreemde arbeiders tot particuliere zaak werd verklaard. En instede, dat de eigenaren van de plantages de f 300.- schadevergoeding voor een slaaf (tezamen vormden deze uitkeeringen een bedrag van ongeveer 10.000.000 gulden) op oeconomische wijze gebruikten voor de maatregelen, die noodig waren door de verandering van omstandigheden, schoten ook dezen in hun taak te kort. Wel veranderde de Nederlandsche Regeering haar staatkunde door in 1872 het, in 1870 tusschen de Nederlandsche en de Britsche Regeering gesloten Verdrag, waarbij de werving en verscheping in Britsch-Indië van arbeiders voor Suriname werd toegestaan, af te kondigen, doch zulks was te laat, om, wat reeds verloren was gegaan, te herwinnen en te herstellen. Het Nederlandsche kapitaal, hetwelk zóóveel vruchten had kunnen plukken in onze kolonie in de West, dat vele Amsterdamsche vermogens daaraan hun oorsprong hebben te danken, trok zich door den gang van zaken uit Suriname terug, waarbij nog kwam, dat, door de verandering van de agrarische politiek in Nederlandsch-Indië zich daar een ruim arbeidsveld voor den particulieren tropischen grooten landbouw opende. Uit dit hierdoor ontstane gebrek aan kapitaal valt naar mijn gevoelen het noodlot te verklaren, dat sinds Suriname voortdurend schijnt te achtervolgen. Terwijl de katoen en de Surinaamsche koffie door het verval van Suriname ten onder waren gegaan, hadden suiker en cacao zich althans kunnen handhaven. Deze laatste ook al, omdat haar teelt weinig zorg vereischt en daardoor met de eigenschappen van den vrijgelaten slaaf overeenkwam. Doch de krullotenziekte, die uit het binnenland van de kolonie kwam opzetten, sloeg ook deze verwachting den bodem in. Men heeft een plaatsvervangster voor de met vernietiging bedreigde cacao gezocht en gemeend, deze gevonden te hebben in de bacovencultuur, waarbij een overeenkomst werd gesloten met de groote Amerikaansche vruchtenmaatschappij, de United Fruit Company en Regeeringsvoorschotten aan de planters werden verleend. Toen echter de gevreesde Panama-ziekte de bacoven had aangetast, kwam ook hieraan een bitter einde. Wanneer men zich verdiept in de geschiedenis van het verval van Suriname, dan behooren deze bladzijden niet tot de beste van de historie van ons Vaderland en zijn zij wel geschikt, om ons volk ootmoedig tot zich zelven te doen inkeeren. Hebben wij dan Suriname maar aan zijn lot overgelaten en niets voor deze kolonie gedaan? Zeer zeker niet; Mr. J.J.W. Eekhout wees er reeds op in zijn rede voor het Indisch Genootschap. Wij hebben na de afschaffing van de slavernij geruïneerde planters met vèrgaand zelfbestuur begiftigd; de vrijgelaten slaven, die tot nog toe als slaven en niet als personen waren behandeld, nauwelijks lezen en niet schrijven konden, wettelijk volkomen met Nederlanders gelijkgesteld; een uitgebreid onderwijsstelsel ingevoerd, waarbij de negerkinderen met schoolsche wijsheid - ‘made in Holland’ - worden volgestopt, doch niet, in een landbouwland als Suriname is, voor den landbouw geschikt gemaakt. De tol, die Nederland voor dezen ondergang van een zijner trouwste kolonies heeft moeten betalen, is een bedrag van 50.000.000 gulden aan Rijkssteun. sedert 1867.1) Is het ziektegeval echter hopeloos? Moeten wij den moed maar opgeven en, verder berustend, Gods water over Gods akker laten loopen? Wanneer men het rijke, vruchtbare land met eigen oogen heeft aanschouwd, dan is het antwoord daarop een krachtdadig ‘Neen’. Mits het eenige mogelijke geneesmiddel wordt toegepast, n.l. de invloeiing van nieuw kapitaal, zonder 't welk een oeconomisch-ten-onder-gegaan land niet tot herstel kan worden gebracht. Merkwaardig, en voor Nederland opnieuw beschamend, moet daarbij vastgesteld worden dat niet elk kapitaal Suriname schuwt, dat het veel voor de toekomst belovende bauxietbedrijf in handen van Amerikanen is, dat de grootste goudmaatschappij van Franschen oorsprong is, dat Engelschen en Amerikanen de opbloeiende katoenteelt ter hand nemen. Natuurlijk zijn wij geen tegenstanders er van, dat onze kolonies ook door buitenlandsch kapitaal tot ontwikkeling komen, doch de eerste plaats komt van geschiedeniswege aan ons toe en wij moeten daarvan niet door eigen schuld worden afgedrongen. Het spreekt van zelf, dat elk Nederlandsch kapitaal welkom is. Doch, daar het hier betreft de teelt van tropische gewassen als suiker, Liberia-koffie en ka- | |
[p. 36] | |
toen - de drie oeconomische mogelijkheden, die naar mijn gevoelen het sterkst naar voren treden - komt daarvoor in hoofdzaak in aanmerking het Ned.-Indische kapitaal, belegd in cultuurmaatschappijen en -banken. Dit kapitaal heeft echter geen noodzakelijkheid, om naar Suriname te gaan, omdat het voldoende ontplooiing in Nederlandsch-Indië kan vinden. Wanneer het dat niettemin zou doen, dan zou het daarmede een nationale daad van de eerste beteekenis verrichten en opnieuw zijn onmisbaarheid, ook uit een nationaal oogpunt, bewijzen. Het wordt verder tijd, dat Nederland als geheel ook zijn roeping ten opzichte van Suriname gaat begrijpen. Het brengen van het noodige kapitaal moeten wij aan de groote maatschappijen, gesteund door den Staat, in den geest van het advies van den Ondernemersraad voor Suriname, overlaten; doch waaraan wij wel kunnen medewerken is: de verspreiding en de vestiging van het besef, dat Nederland niet slechts een klein land is, ergens tusschen den Dollard en de Schelde aan de Noordzee gelegen, doch dat dit land het middelpunt vormt van een groot Rijk, waarvan men zou kunnen zeggen, dat ook dáár de zon nooit ondergaat. Dat dit bijzondere voorrechten geeft, doch eveneens zware verplichtingen oplegt, is duidelijk. In het Oosten in onze taak het moeilijkst. Wij zien daar een groot eilandenrijk, dat zich uitstrekt, gelegd op de kaart van Europa en Azië, van de Noordpunt van Schotland tot midden in Perzië, een Rijk met onderscheidene volkeren van verschillende ontwikkeling, van het dichtbevolkte Java af, waar de oude Hindoetempels wijzen op een voorbijgegane hoogstaande beschaving, die ten onder ging met den val van het Hindoerijk van Modjopait, tot een eiland als Nieuw-Guinea, waar als het ware nog het steenen tijdperk heerscht en zelfs menscheneters worden aangetroffen. In dat Rijk woelt en gist het, omdat het Oosten tot ontwaking komt, in de puberteitsjaren gaat verkeeren, omdat Moscou er stookt en intrigeert. Wij hebben den plicht om deze volkeren, die door de geschiedenis aan ons zijn toevertrouwd, op te leiden en op te voeden, totdat zij op eigen beenen kunnen staan, maar eveneens om hen tot zoolang niet los te laten. Niet alleen, omdat de levenskracht van Nederland daarmede gemoeid is, doch meer nog, omdat het verbreken van den band tusschen Nederland en Ned.-Indië voor dit laatste gebied alleen hiertoe zou kunnen leiden, dat een nieuwe, vreemde meester, die niet door geschiedkundige banden met Indië verbonden is en daarin dus louter een voorwerp voor winstbejag zoeken zou, de heerschappij zou verkrijgen. Er is een tijd geweest, nog niet zoo lang geleden, dat vooraanstaande Nederlanders, levende van studeerkamerwijsheid, ons bewind in Indië in één adem noemden met dat van Alva in de Nederlanden en betoogden, dat weliswaar niet alle banden behoefden te worden doorgesneden, doch dat deze zooveel mogelijk moesten worden geslaakt, omdat drie vierden van Indië, millioenen (n.b., ongeveer 30 millioen; hoeveel duizenden zouden het zijn geweest?), naar den dag der vrijheid snakten, en geen dag en geen nacht meer konden wachten. Wanneer het communisme openlijk naar het gezag grijpt, dan weet men, wat te doen valt. Men slaat toe en hard, doch wanneer het geloof aan de rechtvaardiging van ons gezag door eigen landgenooten telkenmale wordt ondermijnd, dan is dat een sluipend vergif, dat Nederlands gestel sloopt. Is het niet merkwaardig, dat Moscou, naast het chaotische China, Java, het land van den gedweeën Javaan, als aanvalspunt heeft uitgekozen? Moscou is goed ingelicht en zal zeker op de hoogte zijn geweest van uitingen, als de hierboven aangegevene en zou het zoo onjuist zijn, om aan te nemen, dat het den aanval richtte op dat gedeelte van den Europeeschen muur, waarvan het kon meenen, dat de verdedigers zelven er een bres in hadden gemaakt? Hoe valt het te verklaren, dat, toen de onlusten op Java uitbraken, door den communist Sneevliet, die uit Indië verbannen werd, op twee Nederlandsche hoogleeraren een beroep gedaan werd om zich achter deze Indische beweging te stellen? Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat deze er geen oogenblik over gedacht hebben en dit appél met verontwaardiging ter zijde hebben gelegd; doch heeft ons niet de Fransche omwenteling geleerd, dat de gematigde Girondijnen de wegbereiders van de radicale Jacobijnen waren? Dit zijn de zware zorgen van het Oosten; waarbij elk nationaal voelend Nederlander zeker zal antwoorden: ‘Wij zijn niet voor afbraak, wij zullen handhaven’. In het Westen, in Suriname, is die taak bescheidener; het betreft daar niet een welvarend uitgestrekt Rijk met woelige bevolkingsgroepen, het betreft hier een klein vergeten hoekje ergens op de kust van Zuid-Amerika. Moeten wij echter, omdat daar trouwe Groot-Nederlanders wonen, die ons geen last bezorgen en het ons niet moeilijk maken, het daarom verwaarloozen, of, wat erger is - zooals wel eens is voorgesteld - het verkoopen? Het zou - nog afgezien van de verwachtingen, dat het in het geheel geen geldelijk voordeel zou opleveren - hetzelfde zijn, alsof wij de Drentsche venen zouden afstaan, omdat men niet zou weten, wat met deze lastposten aan te vangen. Onze naam van koloniale mogendheid kan door een dergelijke onverschilligheid slechts schade lijden; doch wat nog erger is, een voortzetting van de gevoerde staatkunde is niet anders dan een ‘brutal betrayal of trust’, een ernstige schending van vertrouwen ten opzichte van een, ons door de geschiedenis toevertrouwd, pand. Zeker, ik weet wel, dat het niet alles goud is, wat in Suriname blinkt, dat er op de eigenschappen van de Surinamers veel en terecht valt aan te merken. Doch dat is hùn kant van de zaak. Voor òns moet Suriname zijn een voorwerp van nationale zorg. VAN GYBLAND OOSTERHOFF. |
|