Ingezonden.
Het Nederlandsch-Belgisch Verdrag.
Het is een zonderling geval met het Nederlandsch-Belgische ontwerp-verdrag.
In België schijnt men er niet de minste belangstelling voor te hebben en in Nederland is het een kleine groep deskundigen - en ten deele ook belangstellenden - die dreigen de functie van openbare meening te vervullen. Het volk in zijn geheel schijnt in het Noorden al even weinig belang in de zaak te stellen als in het Zuiden.
Is er voor Nederland echter nog wel een vraagstuk van zoo groot nationaal belang als het vraagstuk der verhouding tot België?
Tegenover dergelijk nationaal vraagstuk mag men de deskundigheid nooit alleen aan het woord laten. Feitelijk mag deze laatste niet anders zijn dan de dienares der openbare meening. In zake Nederland-België schijnt er echter geen openbare meening te bestaan. De Belgische opwinding van een paar jaar geleden blijkt nu wel eenigszins kunstmatig geweest te zijn. Van een ernstige beweging zou men toch nog wel iets meer merken op het oogenblik, dat er iets bereikt is. Toch is die opwinding niet zonder gevaren geweest. Zal het thans in het Noorden tot een even onwezenlijke opwinding in omgekeerden zin komen? Het zou zeer jammer zijn en het kan zeer zeker nog vermeden worden, wanneer men er in slaagt tegenover de deskundigheid in den engeren zin des woords een werkelijke openbare meening te vormen, die zeer zeker dankbaar gebruik zal maken van al wat zij van deskundigen zal leeren, maar zich op een algemeen, politiek, nationaal standpunt plaatst en niet op het standpunt van een specialist.
Het schijnt mij toe, dat het A.N.V. bij de vorming van die openbare meening een groote rol zou kunnen, zou moeten spelen. Het Verbond is de internationale vereeniging van alle Nederlandsch sprekenden. Een zeker evenwicht van belangen tusschen de in afzonderlijke staten levende groepen is een noodzakelijke voorwaarde van het krachtiger worden van het eenheidsgevoel en van de versterking der algemeene Nederlandsche cultuur.
Daarom mag men de zaak van het Nederlandsch-Belgische accoord de zaak van het A.N.V. noemen. Bij de beoordeeling van het ontwerp-verdrag mag een Verbonder, voor wien het Verbond een levende werkelijkheid is, zich op geen ander standpunt plaatsen dan op het Algemeen Nederlandsche. Hij moet zoeken naar wat onder de tegenwoordige omstandigheden voor Vlamingen en voor Noord-Nederlanders beiden de best mogelijke schikking is.
Het is ons doel niet in dit stuk zelf de zaak van dit standpunt te behandelen. Wij willen alleen maar wijzen op de noodzakelijkheid van dit standpunt. Zeer zeker is er een strijd van belangen tusschen Nederlanders en Belgen (ook Vlaamsche burgers van den Belgischen staat), maar al het mogelijke moet gedaan worden, om ie vermijden, dat deze economische botsing een politieken vorm aanneemt. Natuurlijk dient men ook rekening te houden met de historische rechten en met de ontwikkeling der Nederlandsch-Belgische betrekkingen sinds 1839. De scheiding van '30 is zeer ongelukkig geweest, maar het Noorden heeft er evenveel schuld aan gehad als het Zuiden. In 1830 is gebleken, dat Noord-Nederland te klein was voor de schoone taak, die men het toevertrouwd had. Het schoone rijk viel uit elkaar en de last van den daardoor ontstanen en ongewonen toestand op verkeersgebied moet Nederland sinds de iractaten van 1839 mede dragen. Dit beginsel geldt nog steeds en zal blijven gelden, tot wanneer er zich op den grondslag van het thans bestaande - want wij zijn er vast van overtuigd dat revolutionaire politiek ook hier slechts storend kan werken - een nieuwe toestand zal ontwikkeld hebben, waarbij de grenzen tusschen Noorden Zuid-Nederland, zoo niet verdwenen, dan toch vervaagd zullen zijn.
Jaren geleden sprak De Marees van Swinderen den wensch uit, dat er eenmaal geen Schelde meer zou zijn, (in den aard der beroemde Pyreneeën, die er niet meer waren). Wij zouden denzelfden wensch willen uitspreken in een eenigszins andere beeldspraak: laat de Schelde en met haar het heele verkeer in deze landen een band worden, die vereenigt tot samenwerking in plaats van te zijn een bron van verwikkelingen!
Met dit doel voor de oogen moet een lid van het A.N.V. o.i. het thans ter ratificeering bij de parlementen te 's-Gravenhage en te Brussel ingediende ontwerpverdrag beoordeelen. Ook dan zal men niet alles kunnen prachtig vinden, in ieder geval niet alvorens er eenige nadere inlichtingen verstrekt zijn, maar de critiek zelf zal een ander karakter verkrijgen. Het zal dan niet langer mogelijk zijn, dat men van overigens niet onwelwillende zijde het grapje verkoopt, om den Belgen den raad te geven een nieuwen Scheldearm te graven door hun eigen land.
H. Vos, het Kamerlid voor Antwerpen, heeft trouwens reeds een voorbeeld gegeven van een werkelijk goed Nederlandsche behandeling der zaak. Als vertegenwoordiger van de Scheldestad wenscht hij zeer zeker de best mogelijke ontwikkelingsvoorwaarden voor de haven zijner stad, maar tevens erkent hij het belang eener goede samenwerking tusschen Noord en Zuid en zoekt hij naar middelen, om deze te bevorderen; bij de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken stelde hij o.m. voor, dat men een hoogtegrens zou vaststellen voor de geldelijke lasten van Nederland in verband met de verplichting tot onderhoud der vaargeulen in de Schelde.
Er kan meer in dien zin gedaan worden. Men dient echter eerst meer het algemeene standpunt in te nemen. En daarin moet het A.N.V. o.i. voorgaan.
's-Gravenhage, 20 Juli 1925.
LEO PICARD.