Ons Dietsche Dicht.
IV.
De omwenteling van 1880 - want dat was het! - moeten we niet te veel aan buitenlandsche invloeden toeschrijven.
Van Frankrijk ging ook toen zeer zeker weer groote bekoring uit - we zeiden het reeds. Keats opende de oogen onzer jongeren van toen voor de schoonheden der Natuur en der Grieksche levensbeschouwing. En het geluid van Goethe, Tolstoj, Dostojefski, Stendhal drong tot onze lage landen door. Maar de werkelijke kracht kwam van binnen.
Nederland is nog niet volgroeid. Onze ontwikkeling als staat is niet voltooid, onze eenheid als volk niet bereikt. Na onze vrijvechting zakten we herhaaldelijk weer in. Tot in onze dagen ontmoet men Franschgezinden en Duitschgezinden, om niet te spreken van hen die Engeland naar de oogen zien. Eens was het bijna misgeloopen: ‘het schip Holland zinkt’ luidt het onderschrift van een gravure uit het jaar 1788. Maar de sappen werken nog. Na 1830 begon een herleving, die zich thans verder ontwikkelt.
Naar alle kanten slaat Nederland de vleugels uit. Onze handelsvlag beschaduwt weer de zeeën; onze nijverheid verslaat meer dan eens den tegenstander op eigen grond. In alle werelddeelen raadpleegt men onze geleerden, onze geldmannen, onze ingenieurs en worden hun raadgevingen gevolgd. Er ontkiemt nieuw leven uit den ouden stam.
Bilderdijk was de profeet van het herboren land: ‘Holland groeit weer, Holland bloeit weer - Hollands naam is weer hersteld’, zong hij. Aan vader Cats zegde ons volk de gehoorzaamheid op; zijn opvoeders Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen keerde het den rug toe. Welk een kloof ligt er tusschen den tijd toen Helmers zat te schreien op de (gedroomde) puinhoopen van Amsterdam (‘De Hollandsche Natie’) en de stichting van de N.O.T.! Tusschen den bijna klassiek geworden ‘Brave Hendrik’ - het verhaal van een armoedig gezin, dat zijn armoede in bed uitviert - en de sociale beweging, de sport van onzen tijd!
De wereld was vergiftigd door een meesterwerk. Tot in China bracht ‘Werthers Leiden’ levensmoeheid teweeg onder de jongelingschap. Mevr. De Stael schreef aan Goethes beroemd boek meer zelfmoorden toe dan aan de oogen van alle schoone vrouwen samen. Ofschoon haar eigen ‘Delphine’ in tranen-overvloed niets toegeeft aan den ‘Werther’, noch aan de ‘Julia en de ‘Ferdinand en Constantia’ van Rhijnvis Feith, die tranen beschouwde als ‘beken van onuitsprekelijke geneugte’. Er moest een tijd komen, dat niet alleen de lezers, maar de schrijvers zelf er genoeg van kregen.
Nu zijn er gelukkig wel aldoor goede en frissche verzen gemaakt, voortreffelijke romans geschreven. Evenmin als Bilderdijk vergeten wij Da Costa of Bellamy, Heye of De Génestet. Staring leeft nog en zelfs van Tollens gaan nog andere verzen dan het ‘Wien Neerlandsch Bloed’ (helaas!) van mond tot mond. Van de romanschrijvers zullen mevr. Bosboom Toussaint, Jacob van Lennep, Oltmans, Hendrik Conscience in alle tijden genoemd, zoo niet gelezen moeten worden. Welke bekoorlijke uren danken wij niet aan Cremers Dorpsvertellingen, aan Lindo (‘den ouden heer Smits’), aan Hofdijk, Schimmel, de beide Lovelings, aan Ant. Bergman! Welk een schoonheid rees er uit de fijne opstellen van Allard Pierson; blijven die van Jacob Geel niet een standaardwerk en trachten niet enkelen zelfs nog in dezen tijd Busken Huet in juistheid en scherpzinnigheid van oordeel - dikwijls vergeefs - te evenaren?
Van Deyssel zelf heeft Nicolaas Beets weer overeind gezet en zijn ‘Camera Obscura’ geprezen, die trouwens de onsterfelijkheid is ingegaan.
En toch - de beweging van 1880 moest een verandering brengen zoo volkomen, zoo ingrijpend als zelden eenige letterkunde kon aanwijzen.
Het begon al met ‘Braga’, het ‘tijdschrift heel op rijm, dat de letterkundige bent van voor '40, de ‘Leuteroefeningen’ en wat dies meer zij vermoordde met zijn spot. In 1837 kwam ‘de Gids’ - ‘die mettertijd professor wordt’, zoo voorspelde de noordsche god - opgericht door Potgieter en Bakhuizen van den Brink. - Dat was slechts ver dondergerommel, niet het onweer zelf. Potgieter, practisch zakenman, stond nog te dicht bij Camphuysen, wiens ‘Stichtelijke Rijmen’ vol pittige, zuiver gevoelde treffende verzen zijn; van wiens ‘Maysche Morgenstond’ de slotregels zijn blijven leven, maar die zoo op stichten uit was, dat hij, zoo noodig, in het maken van slechte verzen zou hebben berust, ‘zoo die verzen slechts één ziel gered hadden.’ Potgieter moge men een hernieuwer noemen - zijn werk zou hem niet hebben voldaan, wanneer het geen nut gesticht had, niet oordeelend, terechtwijzend, leidend was geweest - gelijk zijn ‘Gids’. Busken Huet, die alleen, had met ‘Lidewyde’ - waarin immers voor het eerst de scheidingslijn werd getrokken tusschen kunst en zedelijkheid - de voorlooper kunnen zijn van de l'art pour l'art, de kunst om de kunst - als hij grooter romanschrijver was geweest. Thans werd hij overstemd door hen die dominee waren gebleven: de Beetsen, Ten Kates, De Veers, Simon Gorters, Van Nievelts, die - zoo had de kunst zich met den godsdienst vereenzelvigd - jaren lang in de letterkunde den toon hebben aangegeven.
De ware bevrijder was Multatuli.
Als een storm ging de ‘Max Havelaar’ over het land; de ‘Ideeën’ striemden als stortvlagen op de versufte hoofden. Ouderen werden opgeschrikt, de jongeren verstonden de stem van een nieuwen tijd.
Op de H.B.S. omtrent '80 dweepte men niet met boeken. Vondel in de klas lazen we soms van onderen naar boven - 't rijm kwam toch uit! - tot de grijze dr. Doorenbos, een fijne geest en jonger dan menig onzer, opgeschrikt werd uit den droom zijner zorgen en uitschreeuwde ‘Wat lees jij daar toch!’ De Max Havelaar ging van hand tot hand en de schuimende logica der Ideeën was als champagne bij de zware wiskundige boerenkool. Multatuli's werk was geen ‘kunst-om-de-kunst.’