Ons Dietsche Dicht.
I.
Rembrandt is beroemd tot aan de uithoeken der aarde, doch in welk land kent men Vondel? Nederlandsche geleerden maakten naam in het buitenland, omdat zij internationale talen schreven, maar in alle eeuwen hebben onze dichters en romanschrijvers op vertolkers moeten wachten en eerst in onze dagen beginnen er menschen te komen, die in meer dan één taal kunnen denken en met genoeg dichterlijk gevoel bedeeld zijn, om de inheemsche schoonheid ook genietbaar te maken voor den vreemdeling.
Nochtans zal onze letterkunde, voor hen die haar niet in het oorspronkelijke kunnen lezen, altijd veel van haar bekoring verliezen. Zoo lang onze taal niet meer bestudeerd wordt - de instelling van het professoraat in het Nederlandsch, dat dr. Geyl te Londen vervult, was een stap in de goede richting - zal onze letterkundige kunst in de waardeering van den vreemde worden achtergesteld. Taak van het Algemeen Nederlandsch Verbond is het, althans de vooroordeelen, die uit deze onbekendheid voortvloeien, tegen te werken en zijn penvoerders mogen het een voorrecht achten, luide te verkondigen, dat onze litteratuur niet achteraan komt, maar nu, gelijk voor eeuwen, krachtig staat midden in het kunstleven der volken.
Zijn niet alle geestelijke bewegingen, waaraan andere volken in Europa of Azië hun groote kunstwerken danken, ook over deze lage landen gegaan? Met de godsdienstige verhalen der Indiërs voeden wij onze kinderen op. De mystiek der middeleeuwen heeft dit nuchterste aller volken bevangen gehouden. Aan de schoonheid, die Hellas ontdekte, dankte de Nederlandsche beeldende kunst een hergeboorte, die de dichtkunst van niet al te verren afstand volgde. Het beweeglijke gemoed van het oude Israël heeft in de zeventiende, zoowel als in de negentiende eeuw in ons land zijn genialen vertolker gevonden.
Reeds in de dertiende eeuw verschijnt een beroemde naam: Jacob van Maerlant. Hij was koster te Maerlant bij Brielle, dan hoveling en minnezanger. Een krachtige figuur, die zijn levensbeschouwing met grooten durf heeft verkondigd. Zijn ervaring in de kringen der edelen leerde hem echt van onecht onderscheiden en maakte hem tot den scherpen beoordeelaar der maatschappij, dien men uit ‘Der Naturen Bloemen’ kent. Het Latijnsche gedicht van Thomas Cantempratensis deed hem de grondstof aan de hand voor zijn ‘Van den lande van overzee’; voor ‘Der Kerken Claghe’ ging hij bij de Franschen te keur en een zijner laatste werken, de ‘Spieghel historiael’, werd weer naar Latijnsch voorbeeld bewerkt. Maar het beeld, dat uit die grondstof ontstond, schiep hij zelf. Reeds vinden wij bij hem een echt Nederlandsche didactiek, een nationalen zin voor vroomheid en een vrijheid van uiting, zeldzaam in dien tijd. Hij ziet christelijke deugden hoog geprezen, maar kwalijk nageleefd door wie zich - als adel en geestelijkheid - boven anderen stellen. Het is vooral de priesterschap, die zijn toorn treft in ‘Der Kerken Claghe’, maar ook den adel hekelt hij om zijn geldzucht, wegens de lijfeigenschap - een onrecht in zijn oog - en zelfs wegens bezit, dat niet ten algemeenen bate wordt gebruikt. Een waar volksdichter is hij, zelfstandig, ook tegenover Franschen invloed.
Aan Maerlant verwant zijn de dichters van den Reinaert Willem en Aernout.
De oudste bewerkingen van het dierenepos zijn de Latijnsche verzen over den haan en den wolf, in verschillende tijden ontstaan. De Isegrimus en de Reinardus Vulpes, waarin de wolf de hoofdpersoon is, zijn in Vlaanderen door priesters geschreven in de laatste helft der twaalfde eeuw. Met den wolf wordt volgens een vrij algemeene voorstelling in de middeleeuwen een monnik bedoeld, wien velerlei slechte eigenschappen worden toegeschreven. De Nederlandsche Reinaert werd bewerkt naar een der beide Fransche vormen van de Reinaertsage; de Nederlandsche schrijvers hebben de dierensage het zelfstandigst opgevat en met de meeste fijnheid bewerkt. Zoo werd het tot een waarlijk Nederlandsch gedicht, een schitterend voorbeeld van het middeleeuwsche epos. Het is een parodie op de ridderromans, waarin met meesterschap de menschenmaatschappij in het dierenleven geteekend en haar dwaasheden aan de kaak gesteld zijn. De vos, de sluwe vleier en bedrieger van alle tijden, is met even groot talent geteekend als vorstelijke onbenulligheid, priesterlijke schijnvroomheid en de kruipende aanmatiging van den hoveling.
Een volgeling van Maerlant was Jan van Boendale, wiens ‘Brabantsche Jeesten’ den invloed van den ‘Spieghel historael’ vertoont en die leerend en predikend optreedt met ‘Der Leken Spieghel’, omstreeks 1327 te boek gesteld. Het bevat een opmerkelijke verheffing van het landleven, een verheerlijking van ploegen, zaaien, maaien en oogsten, dat volgens den dichter - voorlooper hierin van Poot, Staring en Tollens - een reiner leven waarborgt dan de poorter vermag te leven, die er slechts op bedacht is, zijn buik vol te eten, rust en gemak te zoeken en overigens alleen ‘peinst om sinen penninc sac’.
Blijkt niet, dat Boendale buitenlandsche voorbeelden gebruikte - de boerden en sproken, die van nu aan rijk materiaal voor verhalen en kluchten zouden verschaffen, zijn uit Frankrijk en Italië, veelal zelfs uit Indië overgebracht. Ten deele verzameld in de ‘Gesta Romanorum’ en de ‘Disciplina clericalis’ groeiden zij in de Nederlanden tot planten van eigen bodem op. Evenzoo de wereldlijke liederen, die door rondtrekkende zangers werden verspreid en waarvan een rijke schat verzameld is in het Antwerpsche Liedboek van 1554. Prachtige liederen als ‘Het daghet in den Oosten’, het lied ‘Van de twee conincskinderen’, het lied ‘Van den Here Halewijn’, en vele volkszangen schijnen door schilderachtigheid van zedeteekening en geestigheid van voorstelling de zeventiende eeuwsche genrekunst voor te bereiden.
De geestelijke dichtkunst, waarvan de ‘Beatrys’ zulk een ontroerend schoon voorbeeld is, wordt verder vertegenwoordigd door de non Hadewych, en Ruysbroec, grooter kunstenaar dan zij in het wedergeven van natuur en dagelijksch leven en door zijn waren vroomheidszin een schakel tusschen Maerlant en Coornhert. In dien tijd ontstaan de bekoorlijke kerst- en paaschliederen, die nog ontroeren door eenvoud en gevoeligheid.
Wie de lijn der letterkundige beweging na Maerlant volgt, neemt evenwel toch maar weinig stijging waar. Het