Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
[Nummer 10]Nederlanders en Stamverwanten, | |
De stichting van Nieuw-Amsterdam.‘De Vereenigde Staten vieren op 't oogenblik met aangrijpende plechtigheden het feest van het driehonderdjarig bestaan van New-York.’ Het voor een Nederlander, die in de meening verkeerde, dat de Vereenigde Staten zich voorbereidden, om dit feest in 1926 te vieren, verrassende bericht vormt den aanhef van een artikel van den oud-premier van België, M. le Comte Carton de Wiart, in ‘Allen Weerbaar’ van 13 Juni 1924. Het bericht lijkt in z'n algemeenheid stellig wat overdreven. Men legge er eens den volgenden brief van de historische sectie van de Holland Society of New York, die groot aanzien geniet, naast: ‘The Committee on History and Tradition, whom was referred propositions and letters concerning proposed celebrations in 1923 and 1924 of the Tercentenary of the first settlement of New York by the Walloons or French Protestants, are of the opinion, based on historic data, that the years 1623 and 1624 were not the years of the first settlement of colonists on Manhattan Island or New-York City, but that settlements of the Netherlands there were made, and habitations erected as early as 1614’ enz. Dit wijst niet op een algemeene viering! Maar gedeeltelijke waarheid schuilt er in den uit het artikel van den heer Carton de Wiart aangehaalden zin stellig. Er is in 1924 in de Vereenigde Staten op eenige plaatsen feest gevierd naar aanleiding van de stichting van Nieuw-Amsterdam in 1624. Er is ook een herdenkingsmunt geslagen (een Hugenoot-halve dollar), met op den eenen kant de beeltenissen van den admiraal De Coligny, die in 1572 in den zgn. Bartholomeus-nacht vermoord werd, en Prins Willem van Oranje, die in 1584 hetzelfde lot onderging, en op den anderen kant een schip: ‘de Nieu-Nederlandt’, dat gediend heeft voor het overbrengen van kolonisten. Dit laatste geschiedde volgens besluit van het Amerikaansche Huis van Afgevaardigden, waaruit moet volgen, dat de historiciteit der er door in herinnering gebrachte voorstelling in wijden kring geloof heeft gevonden (het besluit is van Januari 1923). De beweging ging uit van de vereeniging der ‘Hugenoten - Walen - Nieuw-Nederlanders’ en had onmiskenbaar succes, zoowel blijkens de herdenkingsmunt als blijkens de omstandigheid, dat de ‘Federal Council of Churches of Christ in America’, een groote, invloedrijke, werkzame vereeniging, die alle Protestantsche kerken in de V.S. omvat, haar begunstigd heeft. Ook in België vond de beweging weerklank. In Mei van dit jaar had in het ‘palais des Académies’ te Brussel een plechtige zitting van het ‘Comité national belge du Tricentenaire de New-York’ plaats, in tegenwoordigheid van koning Albert en van een officieel, hoewel niet zeer groot auditorium. Het doel der bijeenkomst werd in een rondzendbrief van het comité aangegeven als de herdenking van ‘l'établissement en 1624, sur le côte des Etats Unis actuels, d'un groupe de refugiés, originaires la plupart du Hainaut et qui, après avoir passé dans les Provinces-Unies pour motif de religion, s'étaient embarqués pour le Nouveau Monde.’ De formuleering is uiterst voorzichtig. De redevoeringen, die gehouden werden, bepaaldelijk die van den minister van kunsten en wetenschappen, den heer Nolf, bewijzen, dat de bedoeling wat verder ging dan de rondzendbrief zou kunnen doen vermoeden: ‘En quelques mots, M. Nolf retrace les événements qui donnèrent naissance à la ville de New-York dont les fondateurs furent quelques Wallons émigrés là-basGa naar voetnoot1). Des hommes de notre sang furent donc les premiers ouvriers de la grande métropole. En traversant l'Atlantique, ces compatriotes ont obéi à leur ardent désir de liberté. La liberté est restée l'idéalisme agissant des Etats-Unis; elle y inspire les lois et règlements et est le principe, sur lequel se basent leurs actes politiques’ (verslag van La libre Belgique). Andere sprekers volgden. Pirenne o.a. wees op de zeer oude historische solidariteit tusschen de V.S. en België. ‘Au point de vue intellectuel et moral, il y a moins loin | |
[pagina 142]
| |
d'Anvers à New-York, que de Gibraltar à Tanger’ (verslag van Le Peuple). Wij hier in Noord-Nederland kunnen ons zeer goed begrijpen, dat de tegenwoordige Belgen aan de Amerikanen vriendelijkheden zeggen. Wij doen dat op onze beurt, bij passende gelegenheden, eveneens. Maar wij mogen ons toch afvragen, of het uitgangspunt, dat de Belgen ditmaal kozen, historisch verdedigbaar was. Immers! wij dachten over de stichting van Nieuw-Amsterdam altijd wat anders. Laat ons daarom nog eens zien, hoe het dan wel met ónze aanspraken staat. De vraag, of het niet wat vreemd aandoet, dat deze herdenking, die in elk geval een handeling van zeer overtuigde protestanten betrof - zij waren immers om 's geloofs wille naar Nederland uitgeweken -, geschiedde onder patronaat van een commissie, waarin ook kardinaal Mercier zitting had, kunnen wij daarbij ter zijde laten. Dit feit heeft tot een protest van Protestantsch-Belgische zijde aanleiding gegeven (in Le Chrétien Belge).
Welke zijn de historische feiten? Niet lang na de ontdekking van Amerika is ook het onderzoek van de Oost-kust van Noord-Amerika begonnen, hoewel de vaarten hierheen in de 16de eeuw nog wel te tellen zijn. Voor ons doel is het voldoende de aandacht te vestigen op de reis van Giovanni de Verrazano, een Florentijnsch zeeman in Franschen dienst. Hij is de eerste Europeaan, die de rivier, waaraan later New-York zou ontstaan, schijnt te hebben gezien, en wel in 1524, toen hij op zoek was naar een Noord-Westelijken doortocht naar de West-Indiën. Gevolgen heeft deze ontdekking niet gehad. De Franschen hebben in den tijd, dat admiraal De Coligny leefde, gekoloniseerd in de Zuidelijke Staten (Zuid-Carolina b.v.), maar dit was niet op groote schaal. Van meer beteekenis was de Fransche kolonisatie Noordelijker, aan de St. Laurent-rivier, in Canada dus. Op hun recht van eerste ontdekking van de Hudson hebben de Franschen zich nooit beroepen. Wel deden dit de Engelschen, en zij beriepen zich hiertoe niet alleen op de ontdekking van de ‘groote rivier’ met de hieraan gelegen landen door hun landsman Henry Hudson, wiens naam er aan gegeven is, dus op het recht van ‘primary discovery’, maar ook op de charters, waarbij koning Jacobus I de landen (toen nog slechts zeer vaag bekend) tusschen den 34sten en 41sten breedtegraad geschonken had aan de beide Compagnieën van Virginië. Zonder haar rechtstreeks aan te vallen, hebben de Engelschen de Nederlandsche kolonisatie aan de Hudson-rivier altijd als een onwettig ding beschouwd. De aanval geschiedde pas in 1664. Overigens staat het ontwijfelbaar vast, dat Henry Hudson, in dienst der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie uitgezonden, in afwijking van zijne opdracht, op zoek ging naar een Noord-Westelijken doortocht en dat hij bij die gelegenheid de sedert naar hem genoemde rivier bevoer. Men zei later veelal, dat hij de rivier ontdekt had, hoewel dit een minder juiste voorstelling is. Zelfs zijn er berichten, dat reeds in 1598 en daaromtrent Nederlanders, n.l. die van een Groenlandsche Compagnie, zich tijdelijk aan de Hudson-rivier zouden hebben gevestigd - maar deze berichten zijn niet afdoende, om er vaste gevolgtrekkingen uit te makenGa naar voetnoot1). Het beste is te zeggen: Hudson heeft de streken aan de naar hem genoemde rivier beter bekend gemaakt. Sedert is de aandacht op de aan deze rivieren liggende landen meer gevestigd, en wel in het bijzonder in Nederland. In 1610 komt de naam Manhattan voor het eerst op een kaart voor. In 1612 en 1613 vindt men Nederlandsche avonturiers in deze streken. In 1614 wordt een Compagnie van Nieuw-Nederland opgericht, die octrooi van de Staten-Generaal verwerft. Ziehier voor het eerst de naam Nieuw-Nederland, zooals men van Nieuw-Spanje, Nieuw-Engeland, Nieuw-Frankrijk sprak. Maar de bedoeling van de oprichters der Compagnie - Amsterdamsche kooplieden - was geen eigenlijke kolonisatie: zij kregen op grond van de door hen (klaarblijkelijk na Hudson's reis) gedane ontdekkingen in de landen tusschen Nieuw-Frankrijk en Virginië, tusschen 40 en 50 graden Noorderbreedte, genoemd Nieuw-Nederland, het monopolie, om hierheen vier tochten te ondernemen in drie jaar -, waarmede dus alleen handelsondernemingen bedoeld kunnen zijn. Van de oprichting dezer Compagnie af moet er een vrij druk handelsverkeer van Nederlanders in Nieuw-Nederland geweest zijn, al is er van hare geschiedenis niet veel bekend. Van 1621 - of liever 1623 af, toen zij in werking trad - vielen de landen onder het octrooi der West-Indische Compagnie. Al heeft er tot op dit oogenblik geen eigenlijke kolonisatie plaats gevonden, dit sluit niet uit, dat zich reeds, voor handelsdoeleinden, hier en daar Nederlanders voor langeren of korteren tijd in de landen om de Hudson-rivier gevestigd hadden. De conclusie van Phelps Stokes in zijn groot en hoogst belangrijk werk: the Iconography of Manhattan IslandGa naar voetnoot1) - conclusie, genomen na overweging van alle voorhanden materiaal (dat overigens niet overvloedig is) - lijkt onaantastbaar, n.l. dat ‘niets gelijkende op een duurzame vestiging, kan hebben bestaan vóór 1623’. En wat hij hier in het bizonder zegt van Manhattan-eiland, geldt even zeer van de andere oorden aan de Hudson-rivier. Maar hij laat de mogelijkheid open, dat onderzoekers en handelaars, soms misschien met inbegrip van vrouwen, op het eiland (en voegen wij er bij: of elders) hebben gekampeerd en er tijdelijke schuilplaatsen opgericht van 1614 af en misschien zelfs vroeger. Natuurlijk mocht men wel vooruit verwachten, dat het handelsverkeer tot kolonisatie zou leiden. Het was vrij belangrijk (in 1624 wordt voor uitvoer er heen reeds een waarde van f 25.569.- genoemd en voor invoer er vandaan f 27.125.- aan bevers en otters). In dezen tijd, waarin verscheidene volkeren (evenals na 1880) door een haast koortsachtige lust tot kolonisatie aangegrepen waren, moest men vreezen, dat, tenzij men zelf een bepaald land in bezit nam, een ander dit zou doen. Zoo ging het in Oost-Indië, waar de drie trappen: handel, tijdelijke vestiging, een duurzaam ‘rendez-vous’, duidelijk te onderscheiden vallen, en zoo ging het ook in Nieuw-Nederland. Alleen heeft op Java zoo goed als geen eigenlijke kolonisatie plaats gehad, al lag deze wel in Coen's bedoelingen. De Engelsche Privy Council had een juist voorgevoel | |
[pagina 143]
| |
der gevolgen, toen zij in 1622 aan den Engelschen Gezant in Den Haag schreef, dat in Engeland vernomen was, dat de Hollanders in het gebied van Noord-Virginië, waarop de Engelschen volgens het recht van eerste ontdekking eigendomsaansprak in maakten, een kolonie gesticht en er nieuwe namen gegeven hadden aan de verschillende havens. Carleton antwoordde, dat hem na onderzoek gebleken was, dat het zóó ver niet gekomen was en dat hij ook niets van kolonisatie-plannen gehoord had; wel waren twee Nederlandsche CompagnieënGa naar voetnoot1) van Amsterdamsche kooplieden in die streken aan het handelen en deze hadden er ook nieuwe namen gegeven; zelfs onderhielden ze er zekere agenten (‘factors’), die er voortdurend bleven. Het is bij lange na niet onmogelijk, dat de wetenschap, dat Engeland tegen zulke plannen was, Nederlandsche kolonisatie in Nieuw-Nederland eenigen tijd heeft tegengehouden. Onze voorouders hadden, nu de oorlog met Spanje hervat was, er alle belang bij hunne verhouding tot Engeland zoo goed mogelijk te doen zijn; hunne koloniale politiek heeft van deze overweging meer dan eens den invloed ondergaan. Maar de logica der feiten won het. In Maart 1624 werden door de West-Indische Compagnie artikelen vastgesteld voor naar Nieuw-Nederland over te brengen ‘kolonen’Ga naar voetnoot2). Deze zouden hun vast verblijf houden op de hun door den gouverneur en zijn raad aan te geven plaats. Zij zouden deze versterken, er de noodige openbare gebouwen oprichten en er den handel zooveel mogelijk bevorderen. Zij zouden den waren gereformeerden godsdienst belijden en hun regeeringstaal zou het Nederlandsch (‘die Nederduytsche spraecke’) zijn. Er wordt dus aan de beoogde volksplanting een zeer duidelijk Protestantsch-Nederlandsch karakter toegedacht. De datum, waarop deze artikelen zijn vastgesteld, bewijst, dat, al mogen Carleton's inlichtingen juist geweest zijn, toch zeer spoedig daarna bepaalde kolonisatie-plannen op de dagorde moeten hebben gestaan. Het lijdt niet den minsten twijfel, of dit is het werk van Kiliaan van Rensselaer, bewindhebber der kamer Amsterdam, die later zelf op groote schaal in Nieuw-Nederland heeft laten koloniseeren. Reeds in November 1623, zeer spoedig nadat de West-Indische Compagnie was begonnen met hare werkzaamheden, wordt er van ‘kolonen’ gesproken, die spoedig zullen vertrekken naar de ‘Virginias’ (waarmede Nieuw-Nederland bedoeld is). Vast staat, dat einde (waarschijnlijk 30) Maart 1624, dus vlak na het vaststellen der kolonisatie-voorwaarden, een 30-tal families aan boord van de ‘Nieuw-Nederland’ (130 last), waarop Cornelis Jacobsz. May schipper was, zijn uitgevaren; misschien was er nog een tweede schip (de Eendracht) bij, en het is niet uitgesloten, dat een 5 of 6-tal families iets vroeger vertrokken waren. Van deze dertig families waren de meeste Walen (volgens het bericht van Nicolaes van Wassenaer, tijdgenoot, in zijn Historisch Verhael). Toen de expeditie in den mond van de Hudson kwam, vond zij hier een Fransch schip, dat plan had in het land de wapenen van den Koning van Frankrijk op te richten; dit werd den Franschen verboden op grond van de commissie van de Staten-Generaal en de CompagneGa naar voetnoot3), en met behulp van het jacht de Mackereel, dat het vorige jaar aangekomen was, werd de Franschman bewogen te vertrekken. De 30 families werden daarna verdeeld over het fort Oranje (waaruit de stad Albany is ontstaan), dat er dus toen reeds was, en over Manhattan-eiland, terwijl een viertal families naar de Zuider- en Versche-Rivieren (thans de Delaware en de Hartfordrivieren) werden gezonden. Het heeft er allen schijn van, of de leider der expeditie (May?) de kolonisten zóó plaatste, dat zij de monden der drie groote rivieren, die alle lagen in het gebied, dat men als Nieuw-Nederland beschouwde, bezetten, terwijl in het land zelf één punt sterker gemaakt werd. Dit laatste was fort Oranje, dat dus toen als de voornaamste vestiging werd beschouwd; hierheen gingen ongeveer 18 families, terwijl op Manhattan-eiland niet meer dan 8 bleven. Van eenige scheiding tusschen Walen en Nederlanders (want men bedenke goed, dat deze eerste bezending kolonisten niet uitsluitend uit Walen bestaan heeft) blijkt hierbij niets. We zullen dus maar aannemen, dat èn te fort Oranje èn op Manhattan-eiland zich, bij de op beide plaatsen reeds wonenden, eenige Waalsche en Nederlandsche families hebben neergezet, deze laatste nu, in tegenstelling tot de reeds aanwezigen, met de bedoeling om er voorgoed te blijven. Voldoende, om te doen zien, dat er in 1624 volstrekt geen uitsluitende vestiging van Walen op Manhattaneiland heeft plaats gehad en dat men ook volstrekt niet mag zeggen, dat de Walen Nieuw-Amsterdam hebben gesticht. Ook is er in 1624 nog geen sprake van een stad Nieuw-Amsterdam. Het zou zelfs euphemistisch klinken, wilde men dan reeds van een stad op Manhattan-eiland gewagen. Deze komt eerst in 1626. Het aantal kolonisten was toen iets grooter geworden (een paar honderd en in 1628: 270). De stroom is nooit heel groot geworden: het in bevolkingsaantal kleine Nederland kon niet veel menschen voor kolonisatie-doeleinden afstaan. Onder de na 1624 komenden zijn ook vreemde elementen, maar weinig Walen of Franschen meer. Maar over het aantal gaat het niet. Het jaartal 1626 is daarom van zóó veel belang, omdat toen Peter Minnewit (of Minuit) als gouverneurGa naar voetnoot1) aankwam, en hij heeft een voor de toekomst zeer belangrijke handeling verricht. Waarschijnlijk in het volkomen juiste besef, dat het aantal inwoners te klein was, om een zoo uitgestrekt gebied te beheerschen, heeft hij haast de heele blanke bevolking op Manhattan-eiland samengebracht, alleen te fort Oranje bleven eenige lieden wonen. Zoo werd dus in 1626 de vestiging op Manhattan-eiland, dat Minnewit van de Indianen kocht, de belangrijkste. Hier waren toen een dertigtal huizen en ook de gouverneur en Isaäc de Rasière, de opperkoopman, woonden er samen. Spoedig vindt men nu hier ook een bestuur, een fort, een steenen huis van de Compagnie en reeds in 1626 draagt het fort, spoedig daarna de heele stad, den naam Amsterdam of Nieuw-Amsterdam. Zeer terecht, want uit de groote koopstad aan het Y was de kolonisatie het sterkst bevorderd. Het is een zeldzaam geval, dat men van een stad kan zeggen, op welk oogenblik hare stichting geschiedde. Er is gewoonlijke langzame groei van een oogenblik af, dat zich op het terrein, waar later de stad zal ontstaan, eenige lieden (visschers, kooplieden) neerzetten. Dit oogenblik ligt voor New-York, globaalweg gesproken, in den aanvang der 17de eeuw. Maar het feit, waardoor dit begin groote beteekenis kreeg, was de handeling van Peter Minnewit. Deze daad heeft de beteekenis van de stichting eener wezenlijke stad. Aan die stichting hebben deel gehad Nederlanders, Walen, een Duitscher (want Minnewit is afkomstig uit Wezel), maar de geheele gebeurtenis had plaats op Nederlandsche aanstichting, ging geheel uit van Nederland en geschiedde onder Nederlandsche vlag. (Slot volgt.) |
|