Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Oost-Friezen.Zooals uit het hoofdartikel in het Meinummer van Neerlandia is gebleken, heeft het verslag der commissie, belast met een onderzoek naar de stamverwantschap der Oost-Friezen onrust in Duitsche kringen verwekt. Met den schrijver van dat hoofdartikel verschil ik van meening over de vraag of de Duitschers reden voor die onrust hadden. De aanhaling van de woorden van den heer Dojes in de Kamer en de daaraan vastgeknoopte toekomstbeschouwingen der commissie waren m.i. wel in staat om een Duitscher te doen vragen: Wat wil men daar in Holland? Tot die vraag was voor een Duitscher nog meer aanleiding, omdat ervaringen in andere grensgebieden konden leiden tot wantrouwen in de bedoelingen van uiterlijk onschuldige stamverbonden, enz. Ik vind het daarom jammer, dat de schrijver van het hoofdartikel gemeend heeft uit de hoogte eenige onaangenaamheden aan de Duitschers te moeten zeggen, vooral omdat na den oorlog de Duitsche geest zich sterk naar den Noordwestelijken, den ‘Platduutschen’ schijnt te richten, dat is naar dien, welke meer met den Nederlandschen overeenkomt dan de Oostduitsche.Ga naar voetnoot1) Ja, wij weten natuurlijk best, dat het A.N.V. in geen enkel opzicht staatkundige doeleinden nastreeft. Als wij de banden van stamverwantschap met Zuid-Afrika zoo vast mogelijk willen aanhalen, begrijpt iedereen, dat we niet een verovering van Zuid-Afrika in den zin hebben. Met de grenslanden is dat echter weer wat anders, vooral, wanneer het volk - zooals het Duitsche thans - reeds vele aanslagen op zijn grondgebied heeft zien doen. Tot het wegnemen van de Duitsche onrust had het A.N.V.m.i. dan ook een ander standpunt moeten innemen en moeten aantoonen, op welke wijze de belangstelling van het Hoofdbestuur voor de Nederduitsche bevolking is opgewekt. Dan was in de eerste plaats gebleken, dat die belangstelling zich niet uitsluitend tot de Oost-Friezen bepaalt, doch feitelijk tot het geheele ‘Platduutsche’ land. Dit zou reeds een geruststelling zijn geweest, omdat iedereen kan inzien, dat annexatieplannen van onze zijde zich wel niet tot Mecklenburg toe zouden uitstrekken. Maar bovendien, en dit is zeer gewichtig, hadden wij er aan kunnen herinneren, dat het verlangen naar toenadering tusschen de ‘Platduutschers’ en de Nederlanders op grond van hun stamverwantschap, zoo niet het eerst, dan toch zéér krachtig en onbewimpeld van Platduutsche zijde is uitgesproken. Daar ik zelf hierin min of meer betrokken ben geweest en ik deze aangelegenheid eenige jaren geleden in het Hoofdbestuur heb aanhangig gemaakt, moge ik in het kort eenige feiten in herinnering brengen. Het zal ongeveer vijf jaar geleden zijn, dat de bekende Platduutsche dichter Dr. Hans Fr. Blunck mij kwam opzoeken. Hij had vernomen, dat ik belangstelde in de ontwikkeling van de Nederduitsche taalbeweging en wilde nu met mij overleggen, hoe het mogelijk zou zijn, dat het A.N.V. en de ‘Nedderduutsche Bund’ nauwer met elkaar in aanraking zouden komen. Spoedig bleek, dat wij beiden sympathie voor een dergelijke nauwere aanraking gevoelden, doch onmiddellijk stelden wij toen van beide zijden de uitdrukkelijke voorwaarde, dat iedere staatkundige bedoeling aan het gemeenschappelijk streven vreemd zou zijn. Noch Dr. Blunck, noch ik wenschte één stap verder te doen, wanneer ook maar in de geringste mate aan die voorwaarde werd afbreuk gedaan. Daarna is Dr. Blunck door den Nedderduutschen Bund en ben ik door het A.N.V. gemachtigd geworden om de voeling tusschen beide vereenigingen op cultureel gebied te onderhouden. Uitwisseling van een paar sprekers een eenige geschriften, enz. is daarvan het gevolg geweest. De tijdsomstandigheden werden, vooral in stoffelijken zin, niet gunstig voor onzen arbeid. Wellicht kan er een opleving komenGa naar voetnoot1). In 1923 kreeg ik van de redactie ‘De Eekboom, Mandschrift för platdütsch Sprak un Art’ een verzoek om een bijdrage te schrijven voor een ‘Nederland-Nummer’ van dat tijdschrift. Aan dat verzoek heb ik toen voldaan en in een zeer kort stukje medegedeeld, waarom de opleving van de liefde voor het ‘Platduutsch’ in Duitschland mij sympathiek is en waarom ik er gaarne toe zal medewerken om ook in Nederland de belangstelling voor die ‘Dietsche taal’ op te wekken. Uit die geheele aflevering spreekt een voor ons aangename behoefte aan Nederduitsche zijde om de cultureele banden met Nederland te versterken. Eenige gedichten van Nederlandsche en Vlaamsche dichters zijn er in de oorspronkelijke taal in opgenomen. Prof. F. Wippermann geeft een belangwekkend opstel over ‘Niederländisch und Plattdeutsch’, en de redacteur Albrecht Jansen besluit zijn bijdrage ‘Plattdütsche un Groningers’ als volgt: | |
[pagina 81]
| |
‘Dor denkt nu mennige Plattdütsche: “Och, wat gaant uns de Groningers un annere Nederlanders an! Wi hebben genug mit uns sülmst to doon.” Dat stimmt van een Kante, un wi willn uns in gien Art un Wiese “anbiedern”, wi hebben ok nich in 't geringste “politische Ziele” in 't Oge, wi willn bloot vananner leern, uns helpen un mitnanner hoger herupkomen. Grote Gesichtspunkte fehlen noch völe van uns. Na de Osten könen wi uns nich orienteern, bloot na Westen, dor is Bloot van uns Bloot, un een Geest is 't, ut de alls komen is un kunmt.’ Is het nu imperialisme, wanneer het A.N.V. dergelijke stemmen van over de staatkundige grenzen gaarne hoort en dan nagaat, hoe het zou moeten handelen om die cultureele banden met stamverwanten te vernieuwen? Ik heb hier nu maar één Platduutsche stem aangehaald, die spreekt van een verlangen, naar geestelijke aansluiting met Nederland; ik had er nog andere, niet minder krachtige, kunnen laten hooren, o.a. uit het jaarlijks verschijnend ‘Niedersachsenbuch’. Reeds in den jaargang 1918 schreef Albrecht Jansen daarin een artikel ‘Ostfriesland’, waarin onder meer sterk de aandacht wordt gevestigd op de stamverwantschap met de Nederlanders; enz. Als men het A.N.V. ten aanzien van de Platduutsche beweging iets zou willen verwijten, dan zou dat naar mijne meening eer kunnen zijn een tekort aan belangstelling in het aan gene zijde der grens oplevende gevoel van stamverwantschap, dan, zooals de ‘Deutsche Rundschau’ op grond van het verslag onzer commissie doet, een begeerte om ons met imperialistische bedoelingen in de Nederduitsche beweging te mengen. Ik herhaal het slot van het hoofdartikel in ons Meinummer: ‘De vrees voor Nederlandsch imperialisme is dwaasheid.’ K.E. OUDENDIJK. | |
Naschrift der Redactie.De schrijver van ‘Nederlandsch imperialisme?’ wenscht hierbij het volgende aan te teekenen: Elk groot volk denkt imperialistisch, ook Holland in zijn ‘gouden eeuw’. Met het aanstippen dezer geschiedkundige waarheid heb ik niemand iets vriendelijks of onaangenaams willen zeggen. |
|