Ingezonden.
Aan Vlaamsche en Afrikaansche Studenten.
's-Gravenhage, Januari 1924.
H.d.L.!
Door toevallige omstandigheden kwam ik in het begin van deze maand in aanraking met een paar jonge mannen, die indertijd lid van een Studentenafdeeling van het A.N.V. waren. Ik vroeg hun terstond, waarom ik hen niet op onze Dietsche Kunstavonden zag, of ze niet lid van het A.N.V. waren, omdat ik wist, hoe zeer zij beiden indertijd van ijver voor onze goede zaak blaakten. Hun antwoorden hadden een oogenblik op mij de uitwerking als de bliksem op iemand heeft, dien hij treft: ik stond wezenloos. Ik geef ze hier, zoo niet letterlijk, dan toch bijna letterlijk weer. De een zei: ‘Och, in mijn studententijd heb ik ook veel met Vlamingen verkeerd en daarbij mij geërgerd aan het feit, dat zij onder elkaar heel dikwijls Fransch spraken’; de andere was meermalen in gezelschap van Zuidafrikaansche studenten geweest en had het dezen kwalijk genomen, dat zij ook menigmaal Engelsch met elkaar spraken. Beiden waren daardoor afkeerig geworden van de Grootnederlandsche gedachte en dientengevolge uit het A.N.V. getreden.
Gaarne geef ik toe, dat dit laatste geen halve maatregel is. Toch kan ik mij hem eenigszins verklaren en juist van hen, omdat ik weet, hoe beiden ernstige jongelui waren, nu mannen zijn, die in onze maatschappij aan het begin van een eervolle loopbaan staan.
Studenten uit Vlaanderen en Zuid-Afrika? Gij weet, dat de Heer Van Soest thans raadgevend lid in het H.B. van het A.N.V. is. Dit feit wijst m.i. toch wel op een goede verstandhouding tusschen het Dietsche Studentenverbond en het A.N.V. En juist hierdoor kon ik die aanklacht niet smoren. Ik vraag U een onderzoek naar de juistheid er van in te stellen en den uitslag hiervan in Neerlandia bekend te maken. Ik vraag dit van U, omdat ik er van overtuigd ben, dat Gij in deze vraag mijn belangstelling leest in iets, dat, indien het waar is, Uw zaak en de onze ondermijnt; indien het niet waar is (wat ik van heeler harte hoop en vertrouw), Gij U er toe genoopt zult gevoelen de feiten in het juiste licht te zetten. Niets zal mij aangenamer zijn, dan dat Gij kunt verklaren: wij kennen zulke stamgenooten niet, maar, indien zij er zijn, beschouwen wij hen niet als stambroeders, omdat toch nooit een waar broeder verraad zal plegen aan het goede werk van een anderen zoon zijns vaders.
Met mijn vriendelijken dank voor de opneming dezer regelen aan den Opstelraad (de Redactie) van Neerlandia, teeken ik gaarne,
Hoogachtend,
Dr M.A. VAN WEEL.