Neerlandia. Jaargang 28
(1924)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Het Indische Gedenkboek.Ga naar voetnoot1)Toen de redactie mij vroeg het Indische Gedenkboek in Neerlandia te bespreken, heeft zij wel niet verwacht, dat ik de 157 bijdragen, te zamen 571 bladzijden tellende, alle zou doorlezen. Dat doet men niet met zulk een boek, men legt het in ontvang- of werkkamer op tafel, en kijkt nu en dan wat prentjes of leest eens een artikel, dat om schrijver of inhoud onze belangstelling wekt. Aan die bestemming voldoet het Gedenkboek op uitnemende wijze. Het bevat een schat van illustraties, openend - een aardige gedachte - met de inhuldiging der Koningin in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, en sluitend met de portretten der zes Gouverneurs-Generaal, die gedurende de kwarteeuw der Regeering van Koningin Wilhelmina het bestuur over Indië voerden. 't Is jammer genoeg aan de portretten, behalve aan dat van Mr. Fock, goed te zien, dat ze genomen zijn naar de schilderijen in de verzameling in het Paleis te Weltevreden. Voor dengene, die de Landvoogden niet van aangezicht tot aangezicht heeft gekend, sta hier de verzekering, dat ze er in werkelijkheid belangrijk beter uitzagen of uitzien dan op deze portretten. Al dadelijk bij het doorkijken van de illustraties, evenals bij het lezen van enkele bijdragen, kwam de gedachte bij mij op: hoe boos jammer, dat er van dit prachtige boek maar 200 stuks konden worden beschikbaar gesteld voor de verspreiding in Nederland! Wat zou het een uitnemend middel zijn om de kennis van Indië onder ons volk te verbreiden, vooral op scholen, in handen van de onderwijzers. Hoe aardig zou het zijn, den kinderen die afbeeldingen te laten zien en er bij te vertellen, waarvoor de artikelen stof in overvloed bieden. De keuze der illustraties is gelukkig geweest. De ‘man uit Merauke’ met een reusachtig beenen sieraad door den neus ontbreekt natuurlijk niet, maar de Hollander, die den ‘deftigen Javaan in dagelijksche kleedij’ en de ‘Javaansche vrouw’ en de aardige kindergroepen voor de afgebeelde schoolgebouwen ziet, die zal geen moeite meer hebben om te gelooven, dat die inlanders menschen zijn als wij, een beetje anders, nu ja, maar ‘kleur is maar veldiep’ zei Huygens al. En wie dan verder de platen ziet van fabrieken, irrigatiewerken en groote gebouwen (als ge één van de 200 stuks machtig mocht worden, lezer in Nederland!, bekijk dan eens het Hoofdkantoor van de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, de gebouwen van de Javasche Bank en de Levensverzekeringmaatschappij ‘Arnhem’), die zal er wel eenig besef van krijgen, dat de Hollanders in Indië niet met de handen over elkaar zitten. Wat de bijdragen betreft, een Indisch Gedenkboek moet er anders uitzien dan een Nederlandsche jubileumuitgave In Indië is haast alles geheel of voor een deel overheidszorg en de geschiedenis van al die ‘zorgen’ wordt het best verteld door degenen, die er de leiding van hebben of die leiding zeer na staan. Dat heeft op den inhoud wel een eigenaardigen stempel gedrukt. Vele bijdragen zijn niet veel anders dan een stuk Regeeringsalmanak of Koloniaal Verslag.’ Men hoore daarin geen verwijt. Als men een aanmerking wilde maken zou het zijn, dat de redactie te volledig heeft willen zijn, geen enkele uiting der werkzaamheid van staat en maatschappij heeft willen vergeten. Men vindt b.v. een vele bladzijden lange bijdrage over ‘Belastingen’. Wie kan daarover nu een smakelijk artikel schrijven? Hoort het eigenlijk wel in een jubileumuitgave? Over belastingen wordt nooit gejubeld, wel heel dikwijls gevloekt. Doch scherts ter zijde, die volledigheid geeft aan het boek wezenlijk groote waarde als raadpleegwerk. Er komen echter ook heel wat artikelen in voor, die men voor zijn genoegen leest. Ik noem b.v. het uitnemende overzicht van ‘de ontwikkeling van het Indisch onderwijs’ van Dr. G.J. Nieuwenhuis; de kostelijke bijdrage van C M. Hamaker over de verhouding van den planter in de bergen tot zijn inlandsche werkkrachten, (‘Pionierswerk in de cultures’); het aardige, zonnige stukje van Mevrouw Reitsma over ‘de Europeesche vrouw en het kind.’ Ja, van dat stukje moet ik wat meer zeggen. ‘Indië is een goed land voor jonge kinderen en voor ons, Europeesche vrouwen, omdat ons bestaan hier zooveel prettiger, rijker en voller kan zijn, dan dat van de meeste vrouwen in Nederland,’ zoo vangt zij aan. Hoort het, Hollandsche meisjes! Maar denk er aan, het is de raad van een door soms harde ervaring wijs geworden vrouw: ‘ga eerst naar de koloniale school voor vrouwen en meisjes.’ Aan het einde van het artikel wordt de schrijfster wat somber, als zij voor de moeder denkt aan den tijd, dat de kinderen voor de opvoeding weg moeten, ver weg naar Holland. Zeker, als het moet, dan is dat een donkere schaduw op het leven in Indië. Maar er zijn in de laatste kwarteeuw zooveel opleidingsgelegenheden voor verschillende betrekkingen in 't leven geroepen, dat de noodzakelijkheid van het wegzenden der kinderen veel minder is geworden. En dan is mijn raad, houd de kinderen zoolang mogelijk bij u. Ik vind ook voor een opgroeiend kind Holland een beter land dan Indië, mits met de ouders. De scheiding tusschen ouders en kinderen, de vervreemding, die daarvan zoo heel dikwijls het gevolg is, is maar niet alleen iets onprettigs voor de ouders, neen, het beteekent voor de kinderen in zoo heel veel gevallen het gemis van het leven in een gezin, en dat is immers de oefenschool voor die deugden, welke in het latere leven zoo onmisbaar zijn: orde, tucht, gevoel van saamhoorigheid, het zich naar anderen schikken, het opofferen van kleine gemakken en genoegens ter wille van anderen. Een tekort in die eigenschappen is zóó voor 't gansche leven nawerkend, dat we de vele verkeerde invloeden, waaraan volgens Mevrouw Reitsma onze kinderen in Indië blootstaan - maar die waarlijk hier ook niet ontbreken, - maar moeten aanvaarden als bij de opvoeding te bestrijden moeilijkheden. En in dien strijd staan ouders toch altijd sterker dan de beste pleegouders Ik wijs verder nog op het artikel van Mr. J.J. Schrieke over de ‘Politieke Ontwikkeling,’ waarin ik dit aardige beeld vond van het ontstaan der inlandsche beweging: ‘De slaper rijst op uit de rust van eeuwen, niet door het afloopen van een wekker, door anderen opgewonden en aan zijn oor gehouden, maar...omdat de volheid des tijds gekomen is.’ Eindelijk nog het voortreffelijke artikel over den Volksraad door den voorzitter Mr. Schumann. En zou ik het artikel over het Algemeen Nederlandsch Verbond vergeten van den onvermoeiden Bondsstrijder Roessingh van Iterson? Helaas kon hij niet door cijfers van ledental aantoonen, hoe ons Verbond in Indië is vooruitgegaan. Toen ik in 1902 penningmeester van het Groepsbestuur was, waren er ongeveer evenveel leden als nu. Maar wat de schrijver in zijn bijdrage moeilijk zelf zeggen kon, schrijf ik hier neer: zonder Roessingh was de Groep Nederlandsch-Indië al lang dood geweest. Het is te betreuren, dat het Verbond in de laatste 25 jaren in Indië niet zooveel aan kracht en invloed heeft gewonnen, als wij wel zouden wenschen, zeker, maar is dit heele boek niet een gedenkteeken voor dezen toenemenden invloed van den Nederlandschen stam? Is het niet verblijdend, dat dit fraaie, kloeke boekwerk geheel in Indië gemaakt kon worden, ook gedrukt op papier van de eerste, een paar jaar geleden opgerichte papierfabriek te Padalarang? De jaartallen 1898-1923 nopen tot vergelijking. Is in | |
[pagina 32]
| |
Indië de algemeene welvaart in die kwarteeuw toegenomen? Wanneer men het leven en werken der Europeanen in beschouwing neemt, is daaraan wel geen twijfel. Maar de welvaart der inlandsche bevolking? Ten aanzien van deze allergrootste groep der onderdanen van Koningin Wilhelmina is het antwoord op de vraag niet eenstemmig, maar daarbij komt de politiek in 't spel. Men weet, dat in 1902 naar aanleiding van berichten over de ‘inzinking’ der bevolking van Java - het woord is, meen ik, van Dr. Kuijper - een commissie werd ingesteld om de oorzaken der mindere welvaart op te sporen. Het is mij bekend, dat de toenmalige Resident van Bantam, Hardeman, werd uitgenoodigd als voorzitter van die Commissie op te treden, doch daarvoor bedankte, omdat, naar hij verklaarde, zijn gewest niet ‘ingezonken’ was. En in 1904, toen het onderzoek nog in vollen gang was, verklaarde de Gouverneur-Generaal bij gelegenheid van het openbaar gehoor op Koninginnedag, dat zich meer en meer de overtuiging vestigde, dat de berichten over de vermindering van welvaart overdreven waren geweest. In het beknopte overzicht van de uitkomsten van het onderzoek, dat de Staatsraad Hasselman samenstelde, verklaarde deze ‘dat zoowel tijdens het ingesteld onderzoek als daarna, de lijn van Java's welvaart eer stijgende dan dalende was.’ Een en ander neemt niet weg, dat het ‘welvaartonderzoek,’ waarmee de voorzitter der Commissie H.E. Steinmetz (oud-voorzitter der Groep N.I.) zich onvergankelijke verdiensten verworven heeft, aanleiding was tot verschillende maatregelen in het belang der bevolking. Dat de inlandsche bevolking economisch nog altijd zwak is, is niet te ontkennen, maar dat de Regeering daarin maar niet in zoo korten tijd - wat is 25 jaar in de geschiedenis van een volk? - verbetering kan brengen, is wel begrijpelijk, wanneer men leest, dat het onderzoek o.a. als oorzaken van mindere welvaart noemt, ‘de onafgebroken inwerking van het heete klimaat en de persoonlijke hoedanigheden van den inlander.’ Toch vinden we in het Gedenkboek over eenige onderwerpen cijfers, die onmiskenbaar op grooten vooruitgang wijzen. Het tegoed van inlanders op de Postspaarbank bedroeg in 1902 f 383.000.-, in 1922 f 5.000.000.-. Het aantal reizigers op spoor- en tramwegen was in 1898 (afgerond) 25 millioen in 1922 159 millioen. De volledig kunstmatig bevloeide gebieden op Java en Madoera hadden in 1898 te zamen een oppervlakte van 130.000 bouws (1 bouw = 0.7 H.A.), in 1920 van 1.116.000 bouws. En op geestelijk gebied: In 1898 waren er nog geen volksscholen, in 1920 genoten daar 423.000 kinderen volksonderwijs; de inlandsche scholen der 2de klasse telden in 1898 131.000, in 1920 358.000 leerlingen; de Hollandsch-Inlandsche en Hollandsch-Chineesche scholen waren er in 1998 nog niet, in 1920 telden ze 48.000 leerlingen. En dan, er zijn zooveel niet in cijfers uit te drukken feiten en omstandigheden, die op verheugende wijze aantoonen, hoe in die 25 jaren Indië nader tot ons gekomen is, en hoe de onderlinge waardeering der verschillende groepen der bevolking grooter is geworden, het nare gepraat in den Volksraad over een sini- en sana (hier en ginds) partij ten spijt. Zou iemand het zich nu nog kunnen voorstellen, dat in 1884, toen ik naar Indië ging, een deftig notaris tot mijn vader zei: ‘Ik sloeg liever mijn jongens de beenen kapot dan dat ik ze naar Indië liet gaan.’ Wie herinnert zich niet van een 25 jaren en korter geleden de advertenie in de couranten: ‘Gevraagd voor een suikerfabriek een volbloed opzichter,’ alsof het een paard of een koe gold? En wat zegt nu de heer Zaalberg, voorzitter van den Indo-Europeanenbond? ‘De vroeger opgeld doende en vaak noodeloos scherp gestelde tegenstelling Totok en Indo heeft, mag men zeggen, afgedaan.’ Wie had in 1898 gehoord van inlanders, die dokter, ingenieur en rechter werden? En volgens de thans aanhangige voorstellen tot herziening van het Regeeringsreglement zullen ook de allerhoogste landsbetrekkingen, alle betrekkingen behalve die van Gouverneur-Generaal voor inlanders toegankelijk zijn. Het Indische Gedenkboek getuigt met onmiskenbare duidelijkheid van een gestadige toeneming van den invloed van Neerlands taal, Neerlands geest, Neerlands energie in Indië, en dus van ‘verhooging van de zedelijke en stoffelijke kracht van den Nederlandschen stam.’
Rijswijk, Januari 1924. J.E. BIJLO. |
|