en niet aan den vreemde een schouwspel te gunnen, dat in het Fransche volk dergelijke verschillen wekt. Hier hebben wij nu, en wij erkennen het zonder voorbehoud, een bewijs, dat degenen, die zich verantwoordelijk rekenen voor de uitbreiding der Fransche beschavingsgedachte, een juistere opvatting hebben van hetgeen eigen waardigheid eischt, dan dikwijls in Nederland, bijv. ook bij de zooeven aangeduide rede in de Sorbonne tot uiting komt.
Zou men op grond daarvan nu mogen beweren, dat dus degenen, die op deze wijze het belang dienen der Fransche beschaving, daardoor toonen minder oog te hebben voor de wereldbeschaving? Of ligt niet veeleer hier een aanwijzing, dat men er doordrongen is van de beteekenis, die een dergelijk vraagstuk heeft voor de waardeering van een volk door anderen? In een dergelijk aan den dag treden van de vrees, dat de Fransche beschaving minder zou worden gewaardeerd door niet-Franschen, ligt immers ook een betoon van eerbied voor de beschaving van anderen; het is niet enkel maar een verschijnsel van eigen waardigheidsbesef.
De eisch, dien ons Verbond stelt aan volk en stam, is evenmin een bewijs van gebrek aan eerbied voor de wereldbeschaving, als de vermaning ‘Wees u zelf’ een bewijs zou zijn van geringschatting van anderen. Indien wij eerbied vragen voor onze beschaving, dan verplicht ons dat reeds terstond tot een houding en tot daden, die dien eerbied kunnen rechtvaardigen. Hoe men in dat feit een aanwijzing kan zien, dat wij blind zouden zijn voor de beteekenis der beschaving van anderen, van de wereldbeschaving in het algemeen, vermogen wij niet in te zien. Wij zouden immers geen enkele reden hebben er naar te streven ons in hun kring te onderscheiden, indien wij dien kring minderwaardig achtten!
Strevend naar verbetering en verdieping der eigen beschaving, dienen wij dus tegelijkertijd de wereldbeschaving, streven we naar verdieping en verbetering dáárvan.
Tegenover een mededinger pogen wij de beteekenis te doen uitkomen van hetgeen ons gunstig van hem onderscheidt. Dat kan op tweeërlei wijze geschieden, door kleineering van den tegenstander of door ons zelf van den allerbesten kant te laten zien. Dat kleineering van den tegenstander ons niet fraai zou staan, behoeven we niet te zeggen, we zouden ons zelf daardoor eer schaden dan baten. Indien we ons zelf evenwel van den besten kant laten kijken, dan beteekent dat een versterking van ons bewustzijn, welke zedelijke eischen aan ons te recht kunnen worden gesteld en het beteekent tegelijk de poging aan deze eischen naar onze beste krachten te voldoen.
Hoe kan daarin liggen een bewijs van geringschatting voor de wereldbeschaving? De zedelijke maatstaf, dien wij onszelf aanleggen, is niet in het bijzonder een Nederlandsche maatstaf, al bepaalt onze eigen aard mede de voorwaarden, waaraan een dergelijke maatstaf moet voldoen.
Een heel andere vraag is, of het gebrek aan eerbied voor zichzelf, dat in Nederland zoo dikwijls aan den dag treedt, niet ten deele uitvloeisel is van de omstandigheid, dat de prikkel van een overdreven nationalisme hier ten eenen male ontbreekt. Op zich zelf achten we dat geenszins een nadeel. Integendeel, wanneer wij ons wilden verheffen, dan zouden we een beroep kunnen doen op de omstandigheid, dat onze beschaving zoo ver gevorderd is, dat wij hier afstand kunnen doen van een dergelijk nationalisme. Van een Pan-Slavisme heeft men gehoord, over de al-Duitschers spreekt men, het was een Franschman, die peet was over het woord chauvinisme en een Britsche figuur, die het aanzien gaf aan het jingoisme. Het Pan-Neerlandisme is enkel de koortsdroom van enkelen, die eigen boos opzet daardoor bedreigd wanen.
Wij zeiden, indien we ons daarop wilden verheffen, zou daarvoor een zekere rechtvaardiging zijn te vinden, althans een voorwendsel, maar er is ook reden om dit gemis ten minste in één opzicht te betreuren, omdat onze nuchterheid voldoende tegenwicht zou vormen voor een dergelijke overspanning der volks- of stamgedachte - onze nuchterheid en het bewustzijn van onze betrekkelijke onbelangrijkheid gerekend in getal en macht. Het verschijnsel van overspanning der stamgedachte zou hier dus veel minder gevaarlijk worden dan in een staat of bij een stam, die beschikt over de middelen en die de geneigdheid verraadt, anderen de zegeningen van zijn beschaving deelachtig te doen worden.
Daar behoeft het gevaar niet denkbeeldig te zijn, dat men door aanwakkering der liefde voor de stamgedachte en eigen beschaving het bewustzijn verzwakt van de verplichtingen, die voortvloeien uit de volkerengemeenschap. Inzoover wordt het verklaarbaar, dat men bij ons, waar een ‘Vox’ reeds meent te moeten waarschuwen tegen het gevaar van streven naar aanhechting van vreemd gebied, indien een geleerde een rede houdt tot bestrijding eener klein-Nederlandsche opvatting der geschiedenis, ook het verwijt hoort, waarop wij in den aanvang doelden. Maar rechtvaardiging kan dat verwijt in de omstandigheden, waaronder onze stam leeft en deelneemt aan de werken der volkerengemeenschap, stellig niet vinden.
Er is hier een zeer sterk besef van de noodzakelijkheid de rechten van anderen te eerbiedigen Het is mogelijk, dat dat uitvloeisel is van eigen militaire onmacht en er is dus geen reden daarop prat te gaan, maar met het feit van het bestaan van dit besef mogen en moeten wij toch rekening houden. Het gevaar, dat wij zouden streven naar uitbreiding van ons beschavingsgebied met andere dan vreedzame middelen, kan men gerust ter zijde stellen. De Nederlander van volk en stam is zich er ten volle van bewust, dat dwang het slechtst mogelijke overtuigingsmiddel is.
Wij kunnen dus veilig strijden voor uitbreiding van onze beschaving.
Door dat te doen, dienen wij volk en stam, verdiepen wij onze beschaving, omdat het ons noopt het beste in ons tot ontwikkeling te brengen en ons van den besten kant te vertoonen.
Eigen beschaving verdiepend dienen wij de wereldbeschaving.