den natuurlijk behoorde, dat zij dan aan toezicht waren onderworpen, trachtten vele het, door hoog schoolgeld te laten betalen, zonder steungeld te doen.
Wie zag, hoe aldus in veel gevallen de inlander voor een hoog schoolgeld gebrekkig onderwijs in het Nederlandsch kreeg, kwam er toe om te vragen: Waarom voorziet de Regeering niet in deze behoefte?
Mr. Creutzberg, Directeur van Onderwijs, tevens Voorzitter van het Groepsbestuur, gaf in een vergadering van dat bestuur op die vraag het volgende antwoord:
‘De organisatie van cursorisch onderwijs in de Nederlandsche taal voor inlanders en met dezen gelijkgestelden, die de 2de klas-scholen hebben bezocht, door de Regeering zou op tal van onoverkomelijke moeilijkheden stuiten. Belanghebbenden zouden op den duur eischen stellen, waaraan - hoe gemotiveerd die ook mochten zijn - de Regeering onmogelijk zou kunnen voldoen. Waar echter het particulier initiatief optreedt - zoo noodig met Landssteun - daar worden die eischen vanzelf gematigder; men aanvaardt het gebodene gaarne en waardeert thans zoowel de particuliere werkzaamheid als de belangstelling der Overheid.’
Hetgeen noodig was, dat was een waarborg, dat de leergangen, waaraan de Regeering Haar steun gaf, den inlander gelegenheid boden, voor niet te groot offer, van bevoegde onderwijzers geregeld, goed onderwijs in onze taal te ontvangen. Die waarborg kon beter gegeven worden door één vereeniging, die de opperleiding had van alle leergangen dan door een groot aantal verspreide schooltjes.
De aanleiding, dat het Algemeen Nederlandsch Verbond zich de zaak aantrok, was een leergang tot opleiding voor het z.g. klein-ambtenaarsexamen, opgericht door de afdeeling Buitenzorg van den Indischen Bond. Toen die afdeeling was opgeheven, kwam de leergang in 1913 in beheer bij de afdeeling Buitenzorg van ons Verbond. Dezelfde afdeeling stichtte in 1915 een leergang te Soekaboemi en in 1917 te Poerwakarta en te Cheribon.
Toen ook van verder gelegen plaatsen aanvraag kwam om leergangen op te richten, nam het Groepsbestuur de leiding ervan over, droeg die op aan een uit zijn midden gekozen ‘Hoofdcommissie voor de leergangen’ en maakte voor inrichting, beheer en toezicht een algemeene regeling.
En zonder dat er opzettelijk propaganda werd gemaakt, kwamen er elk jaar nieuwe leergangen bij, zoodat eind 1922 op Java en de eilanden daarbuiten op 54 leergangen 6581 leerlingen onderwijs genoten.
Van den aanvang af steunde de Regeering de leergangen in dezen vorm, dat op met redenen omkleed verzoek van het A.N.V. het tekort op de bedrijfskosten werd gedekt, maar door deze steunregeling achteraf kwam het Verbond nog al eens voor geldelijke moeilijkheden te staan. Eerst in 1920 kwam een regeling voor het verleenen van steun aan bizondere leergangen voor de Nederlandsche taal tot stand. Daardoor wist de Hoofdcommissie, waarop zij kon rekenen voor de bestaande leergangen en bij de oprichting van nieuwe.
In 1922 werd een gezamenlijk bedrag aan steun verleend van f 140.000.-, terwijl de leerlingen een som van f 161.000.- aan schoolgeld opbrachten. Het Groepsbestuur komt alleen tegemoet in de kosten van het beheer
Het doel van de leergangen is tweeledig: vooreerst het leeren van Nederlandsch en ten tweede opleiding voor het klein-ambtenaarsexamen, dat toegang geeft tot de eenvoudigste kantoorbetrekkingen in 's Lands dienst. Als leerlingen worden toegelaten zij, die de inlandsche school der 2de klasse, dat is de eigenlijke volksschool, hebben afgeloopen, en niet ouder zijn dan 25 jaar. Voor dengene, die Indië niet kent, moet deze leeftijdsgrens wel heel hoog schijnen, maar men verlieze niet uit het oog, dat de leergangen in hoofdzaak bestemd zijn voor hen, die op school geen Hollandsch geleerd hebben, on nu, in een betrekking gekomen, bemerken, dat de kennis van die taal hun geschiktheid en hun vooruitzichten belangrijk zal verhoogen.
Bovendien komen er veel gewezen leerlingen van Hollandsch-inlandsche, Hollandsch-Chineesche en ook wel van Europeesche lagere scholen, die daar bleven steken en nu tot het besef komen van wat ze daardoor missen. Dat deze schipbreukelingen het tekort nog kunnen inhalen, is voor henzelf en voor de maatschappij, waarin ze geen goede plaats kunnen vinden, van niet gering belang.
Verder zijn zij, die den geheelen leergang hebben gevolgd, in staat om toelatingsexamen te doen voor de ambachts- en burgeravondscholen, terwijl een afzonderlijke examencursus na de 4de klasse hen voldoende bekwaamt om het kleinambtenaarsexamen te doen.
Wanneer men nu vraagt naar den uitslag, dan moet niet in de eerste plaats gelet worden op het aantal leerlingen, dat laatstgenoemd examen deed. Maar het andere gevolg, de nuttige invloed van de kennis van Nederlandsch, voor hen, die dat diploma niet noodig hebben, omdat ze al in particuliere betrekking zijn, - dat is, jammer genoeg, niet in cijfers uit te drukken. Wat dit betreft, mogen wij echter de gunstige verklaringen gelooven van de verschillende schoolbesturen, die de werkgevers in hun omgeving kennen. Dat deze laatste er prijs op stellen, dat hun personeel den leergang volgt, bewijst wel het feit, dat verscheidene hunner het schoolgeld geheel of gedeeltelijk voor hun rekening nemen.
Als men nu verder nog bedenkt, van hoeveel nut de kennis van Nederlandsch voor inlanders is in hun aanraking, ook buiten hun werk, met al wat en wie, uit het Westen is gekomen, op reis, bij den dokter, in den Europeeschen winkel; dat de op den leergang verkregen kennis voldoende is om eenvoudige berichten in een courant en eenvoudige boeken te lezen; dat de kennis van onze taal het gevoel van achtergesteld te zijn vermindert en dat van saamhoorigheid bevordert, - dan zal men moeten erkennen, dat de Groep Nederlandsch-Indië van het A.N.V. met de instelling der leergangen een mooi en nuttig werk heeft tot stand gebracht.
En dat mooie werk heeft onlangs gevaar geloopen te gronde te worden gericht door het intrekken van den Regeeringssteun.
Bij de ontwerpbegrooting voor 1924 stelde de Directeur van Onderwijs voor met ingang van 1 Juli 1923 de steun voor alle leergangen in te trekken, behalve voor 16 leergangen, die nog tot 1 Juli 1924 een bijdrage zouden krijgen voor de hoogste klasse.
Dat dit voornemen vaststond werd het Groepsbestuur eerst 19 Mei 1923 meegedeeld, zonder dat te voren met dat bestuur eenig overleg was gepleegd. Dat was toch inderdaad wel wat heel rauw!
De reden voor het voorstel was natuurlijk de bezuiniging, en het werd redelijk geacht die toe te passen op den steun aan de leergangen ‘omdat de daarmee verkregen uitkomsten niet evenredig waren aan de daaraan bestede kosten.’
In den Volksraad lichtte de Directeur het voorstel nog verder toe door zich te beroepen op een rondzendbrief, welken de Hoofdcommissie tot de schoolbesturen had gericht om op verschillende fouten en misstanden te wijzen, tot zuiniger beheer aan te sporen en strenger toezicht in uitzicht te stellen. De Directeur wees er voorts op, dat elk kleinambtenaarsdiploma in totaal f 1359.-, en dus aan het Land ongeveer de helft van dat bedrag kostte, en sprak, op grond van het groote verloop onder de leerlingen, twijfel uit aan het nut der leergangen voor hen, die dat examen niet deden.
Men kan alles voelen voor den moeilijken toestand van den Directeur, die, zooals hij zelf zeide, ‘zich op allerlei manieren in bochten moet wringen om besparingen te vinden, waardoor het mogelijk wordt om nuttige onderwijsinstellingen in stand te houden’; de begane fouten in leiding en toezicht, welke trouwens het tegenwoordige Groepsbestuur erkent, behoeven niet te worden verdoezeld, maar men zou toch dit willen vragen: Had de Directeur niet wat miner streng kunnen oordeelen over de verslapping in zorg voor het kind, dat zijn uitsteken-