Nederland.
Waarom een afdeeling vooruit en een andere achteruit gaat.
Omdat ik de kunst- en propaganda-avonden voor het Algemeen Nederlandsch Verbond in ons land leid, ga ik wel eens luisteren, wanneer een afdeeling een avond geeft. Deze bezoeken zijn mij een openbaring geworden, hebben mij een der voornaamste oorzaken leeren kennen, waarom de eene afdeeling aanmerkelijk in aantal leden stijgt, terwijl een andere op hetzelfde peil blijft staan of zelfs bedenkelijk in ledental afneemt. Ik veroorloof mij ze hier mede te deelen, niet tot kritiek doch als een ernstig woord tot opwekking.
In de stad A gaf de afdeeling van het Alg. Ned. Verb. een avond. Vroegtijdig toog ik er heen. Aan den ingang toezicht; ik stel mij voor, deel mede, dat ik lid van het A.N.V. ben, doch hier niet woon. Onmiddellijk komt er een andere heer, die de penningmeester bleek te zijn en allerbeleefdst ontving mij het geheel voltallige bestuur. Ik moest tusschen hen als gast plaats nemen, terwijl de meesten druk in de weer waren om het den bezoekers zoo aangenaam mogelijk te maken en bij het zoeken van plaatsen te helpen. Velen kenden elkander en een ieder voelde zich oogenblikkelijk thuis. Er heerschte orde en een prettige toon. De voorzitter opende met een hartelijke toespraak en wekte de aanwezigen op deze avonden trouw te bezoeken en toch vooral nieuwe leden aan te werven. De zaal was gezellig aangekleed, goed verlicht en had een aangename temperatuur. Aan alles was zorg besteed. Na afloop der lezing wenschte de voorzitter allen een welgemeend ‘tot weerziens’ en bleven bestuur en verschillende leden in de koffiekamer nog wat gezellig bijeen. Is het te verwonderen, dat deze afdeeling tot de bloeiende behoort?
Veertien dagen later in de stad B.
Eveneens was ik hier vroegtijdig. Niemand aan den ingang, niemand van het bestuur aanwezig. In het koud en sober verlicht zaaltje twee menschen. Is hier de lezing van het Alg. Ned. Verb.? Ik geloof het wel mijnheer, was het antwoord, doch er schijnt geen bestuur te zijn. Meer belangstellenden komen, ik tel er 17. Het is 8 uur, doch achter de bestuurstafel nog niemand. Het wordt 10 minuten over achten. We moeten toch wel hier zijn? vraagt men elkander. Ja, het kan niet missen, het staat in de gang duidelijk aangegeven. Daar komt een heer binnen, mompelt iets in zichzelven en verdwijnt. Even later komt hij met twee andere heeren binnen. Toen bleek, dat de eerste de voorzitter was, de beide anderen: de spreker van dien avond en een belangstellend lid.
Met weinig opgewekte stem gaf de voorzitter het woord aan den spreker van dezen avond. Voor dezen was het heel jammer en ontmoedigend; zoo weinig menschen en van het bestuur alleen de te laat gekomen voorzitter. Na het uitspreken der rede werden nog eenige vragen gesteld en beantwoord, waarop de voorzitter, ook namens de aanwezigen, den spreker bedankte en toen waren wij allen - evenals bij het binnenkomen - weder lucht!
Is het te verwonderen, dat die afdeeling niet bloeit? Niemand er aan denkt, nieuwe leden te werven? Zou het ook te verwonderen zijn, dat zij, die er waren, een volgende maal niet komen? Waarom neemt zoo'n bestuur niet liever ontslag. Heeft men geen tijd en.... geen liefde er voor, goed, doch laat het dan anderen doen. Op zoo'n wijze helpt men een afdeeling den grond in. De bloei van het Alg. Ned. Verb. hangt niet alleen van het hoofdbestuur af, doch voor een groot deel van de voortvarendheid der plaatselijke besturen. Zij vermen de hartader. Dat elk plaatselijk bestuur zijn verantwoordelijkheid toch