die aan een bevriend volk of zijn grondwettige regeering, rechtmatigen grond van verwijt kon geven.
Men kan in Brussel gerust zijn; gesteld, iemand had er aan gedacht, dan zou de voorzitter van het A.N.V. ongetwijfeld met straffe hand hebben ingegrepen.
Men kan in Brussel gerust zijn, wij weten hier in Nederland, wat de wetten der gastvrijheid eischen; dat is ginds niet geheel onbekend, getuige de lange reeks van onderscheidingen, die de Belgische gezant in Den Haag heeft mogen uitreiken aan Nederlanders, die tegenover het Belgische volk in beproeving, deze wetenschap aan den dag hebben gelegd. Mocht ooit weer, onverhoopt de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid daarvan blijken, dan zou dat stellig opnieuw geschieden, ook al heeft men sedert dien moeten ervaren, dat men van zekere zijde in België zich niet heeft laten weerhouden geschiedkundig noch zedelijk te verdedigen aanspraken op Nederlandsch grondgebied te doen gelden of daaraan steun te verleenen.
Daardoor werden de gevoelens van een bevriend volk wel degelijk gekwetst.
Het zou menschelijk verklaarbaar zijn geweest, indien de Nederlandsche regeering daarin aanleiding had gevonden tot een vertoog van de soort als (ongetwijfeld op de hoffelijkste wijze) thans de Belgische regeering tot de Nederlandsche heeft gericht. Zij zou dan een heel wat belangrijker deel van de Nederlandsche openbare meening met zich hebben gehad dan thans de Belgische, toen zij haren gezant in Den Haag naar het Plein zond. En die openbare meening zou dan aan harde werkelijkheid houvast hebben gevonden, en niet hebben behoeven te tasten naar het droombeeld, dat lijders aan franskiljonsche koorts voor zich meenen te zien.
De politiek ter dood veroordeelde Hippoliet Meert was bij geheel de herdenking alleen in den geest aanwezig; wel heeft Mr. Van der Broeck bij de opening der tentoonstelling in de kantoren van het A.N.V. een rede gehouden, maar ook deze rede was in geen enkel opzicht in strijd met het wezen en de bedoelingen van ons Verbond, kenmerkte zich door juist begrip van de omstandigheden, waaronder zij werd gehouden. Ook in deze rede was dus ook niets, dat met recht kwetsend kon worden geacht voor een bevriend volk, al was de omstandigheid, dat deze ter dood veroordeelde van zijn leven deed blijken, niet in den haak in de oogen dergenen, die deze vonnissen werkelijk ten uitvoer wilden zien gelegd.....’ indien er zulken zijn misschien’.
Zoo liggen de feiten, waarvan men de beteekenis alleen heeft kunnen opblazen, nadat men ze eerst onjuist had voorgesteld.
Voor het A.N.V. is het gebeurde een sprekend bewijs, dat het op den goeden weg is. Het zou er slecht uitzien als de franskiljons zich over ons niet ergerden, maar het ware bedenkelijker, als er voor redelijk denkenden in België reden bestond zich over ons Verbond te ergeren. Dat ware het geval, als wij ons partij stelden in den strijd daarginds over de politieke middelen, waardoor aan de Nederlandsche beschaving de plaats kan worden verzekerd, waarop zij recht heeft op grond van hare waarde en van de zedelijke beteekenis, die zij voor een groot deel van het Belgische volk bezit. Daarover nog een enkel woord, omdat wij in ons vorig nummer blijkbaar nog niet duidelijk genoeg zijn geweest op dat stuk.
Men verwijt ons in een ingezonden stuk, dat wij de Vlaamsche activisten anders behandelen dan hun tegenstanders. De schrijver van dit stuk maakt het ons al zeer gemakkelijk zijn stuk ter zijde te leggen, door een zinnetje als dit: ‘....ik durf niet hopen, dat U dit stukje in Neerlandia zult willen opnemen. Aan dergelijke grootmoedigheid heeft dit tijdschrift ons niet gewoon gemaakt’. Wat is dit anders dan een speculatie op de neiging, die voor de Hollanders kenschetsend is, om te zeggen: ‘nu juist!’? Neen, dit is niet de wijze, waarop men ons ‘grootmoedig’ stemt, lees, ons iets verzoekt. Maar het verwijt zullen wij den lezer niet onthouden, omdat het ons gelegenheid geeft, ons daarover te verantwoorden.
De schrijver verwijt aan de redactie, dat zij is afgeweken van haar onzijdigheidsplicht door bij de vermelding van Hippoliet Meert de toevoeging te maken ‘wat ook zijn fouten mogen geweest zijn’ n.l. op staatkundig terrein, terwijl wij dat hebben nagelaten bij de vermelding van Van Cauwelaert, die toch waarlijk ook wel fouten zal hebben begaan.
Hier worden de dingen op hun kop gezet. Onze opmerking toch had niets te doen met zedelijke waardeering, maar alleen met feiten. Indien de dingen in Vlaanderen zoo waren geloopen, dat de staatkunde van Meert een feitelijke rechtvaardiging had gevonden, dan zou er reden zijn geweest, om over de politiek der Van Cauwelaerts te spreken met de toevoeging, die wij thans maakten ten aanzien van den Vlaamschen pionier van ons Verbond. Door in een dergelijke zinsnede een zedelijke beoordeeling (lees veroordeeling) te zien, maakt de schrijver van het stuk zijn standpunt niet sterker. De vraag, of wij persoonlijk, samenwerking met den bezetter in oorlogstijd mogelijk achten of niet, heeft met het standpunt van het A.N.V. in het Vlaamsche vraagstuk niets uitstaande.
Daarvoor is alleen van belang, dat de steun, dien het aan de Nederlandsche beschaving verleent, zooveel mogelijk tot zijn recht komt. Daarom heeft het Verbond alle reden het te betreuren, dat de onderlinge verdeeldheid de Vlamingen belet voor hun taal en beschaving met volle kracht op te komen. Aan alle verschillen van politieken en van godsdienstigen aard behoort hiervoor het zwijgen te worden opgelegd. Van Vlaamschen kant verwijt men den Nederlanders hun gebrek aan belangstelling, men brengt een zaak niet verder door verwijten en tegenverwijten. Maar wellicht willen de Vlamingen ook eens bedenken, dat verbreeding der belangstelling voor den Vlaamschen strijd in Nederland wordt bemoeilijkt doordat degenen, die de zaken niet ten volle kunnen beoordeelen, getuigen zijn van zooveel strijd over den weg waarlangs het Vlaamsche ideaal moet worden bereikt en over den aard van het ideaal zelf.
Een ander verwijt heeft de Haagsche Post ons gemaakt. Eigenlijk is het meer een goede raad. Is het zwakke punt bij U niet, vraagt het weekblad, dat gij niet genoeg gelegenheid geeft tot kennismaking en kennisvernieuwing? Dat is een vraag, die het Hoofdbestuur stellig ernstig in overweging zal nemen, en blijkens de notulen der jongste hoofdbestuursvergadering, zullen de stamdagen een geregelde instelling gaan vormen. Wij gelooven, dat niemand ons weerspreken zal, indien wij dit besluit zeer gelukkig noemen. De uitkomst van Dordt bewijst het. De herdenkingsdagen hebben het Verbond een veel ruimere plaats verschaft in het gedachtenleven dergenen, die onze taal spreken, dan het voordien had en het misbaar, dat de franskiljons daarbij gemaakt hebben, kon daartoe alleen bijdragen.
Inmiddels, het zeer hooge peil van dezen stamdag, legt verplichtingen op. Dat moet gehandhaafd blijven, en het is de vraag of door al te drukke herhaling dit peil niet in gevaar zou komen. Redenaars van het gezag en de welsprekendheid van minister De Visser zijn nu eenmaal niet overtalrijk.
In zoover is dus aan den raad van de Haagsche Post reeds gevolg gegeven, voordat die werd uitgesproken, de afdeelingen - het voorbeeld van Den Haag moge tot navolging prikkelen - kunnen in die richting zeer veel mee werken.
Er is een andere kant aan dit vraagstuk nog. Wij hebben in ons inleidend opstelletje de vorige maand er de aandacht op gevestigd, dat wij ons wapen Neerlandia, niet moeten afstompen door daar al te veel aandacht te geven aan onderlinge verschillen van opvatting. Een veiligheidsklep daarvoor behoort men echter te vinden en indien de nieuwe redactie met de stoutmoedigheid van de jeugd, het wijze hoofdbestuur iets zou mogen vragen, dan zou het dit zijn: Bevordert, dat de groepen dikwijls bijeenkomen, om in onderlinge bespreking de overtuiging te versterken, dat een goede koers gevaren wordt.