De herdenkingsdagen.
Hoe talrijk en hoe verscheiden zijn de indrukken, die ze bij de deelnemers hebben achtergelaten, deze dagen van samenzijn en herinnering, van dankbare herdenking van het vele, dat blijmoedige hoop wekt voor de toekomst, van bewustwording der verplichting, die de offers der stichters en voorgangers aan het geslacht van thans hebben opgelegd!
Er waren vele hoogtepunten, maar de diepste en duurzaamste indrukken liet toch wel de morgen van den stamdag na met zijn schitterend echte welsprekendheid en ontroerenden eenvoud en men doet niemand onrecht, wanneer men daarbij in de eerste plaats denkt aan hetgeen minister De Visser en Mr. Van Dieren daar zeiden tot verlevendiging van ons geloof in onzen stam, van ons vertrouwen in onszelf, van onzen plicht tegenover de stambroeders en zusters, die onder uiterst moeilijke omstandigheden voor onze zaak op de schans staan, van onze erkentelijkheid tegenover Hippoliet Meert en Dr. Kiewiet de Jonge met hunne medewerkers en onmiddellijke opvolgers.
Er is wel niemand ook naar huis teruggekeerd van deze bijeenkomst, zonder de stille erkenning, dat het welslagen voor een zeer belangrijk deel te danken was aan de vrouwen en mannen in Dordrecht, die tijd noch moeite hebben gespaard om aan deze herdenking een echt Nederlandsch, een eigen karakter, te geven. Wij willen geen namen noemen in dit verband, omdat wij dan ook den naam zouden moeten noemen van een der redacteuren van ons maandblad. De regelingscommissie heeft trouwens haar allerbeste loon in de voldoening, haar geschonken door de opgewektheid, waarmede deze dagen van herdenking werden doorleefd, de dankbare stemming, die zij nalaten, de vriendelijke herinnering o.a. aan Dordrecht, welks gemeentebestuur door blijkbaar gaarne gegeven, gulle gastvrijheid de taak der regelingscommissie verlichtte en veraangenaamde.
Een verslag der herdenkingsdagen verwachte men hier niet van ons. De dagbladen, die vijf en twintig of vijftig malen 's maands met vele lange kolommen verschijnen, konden deze herdenking meer recht laten wedervaren, - hetgeen zij met inzicht in 't belang der zaak deden - dan wij hier met onze uiterst beperkte ruimte zouden vermogen. Hier was stof, die velen buiten ons verbond levendige belangstelling kon inboezemen, wij moeten volstaan met een herinnering aan de afwezigen: gij hadt ongelijk, door U niet te komen sterken aan deze bron van saamhoorigheidsgevoel van heel den stam!
Want dáár ligt de groote beteekenis van deze herdenking. Door meer dan een spreker is het met zoovele woorden gezegd, dat het gevoel van eenheid is versterkt, het begrip van wat vereenigt boven grens, afstand, partij, godsdienstige overtuiging, boven verschil van maatschappelijken welstand, belang, persoonlijk ideaal, tongval, omgeving, bron van welvaart.
Wel is de verleiding groot om iets over te vertellen van wat minister De Visser zeide, maar elke wedergave zou onrecht doen aan deze welsprekendheid, vast van omtrekken als een beeldhouwwerk, kleurrijk als een doek van Rubens en met een ingetogenheid van toon als Rembrandts werk. En waarom te pogen een afschaduwing te geven van wat er opwelde uit het groote hart van Mr. Van Dieren en vorm kreeg in een taal, die een huivering deed sidderen door het ruggemerg der hoorders en hun harten deed zwellen door de volheid van het gevoel, dat hij wist te wekken?
Maar deze twee waren de eenigen niet.
Het ware ondankbaar, als wij niet ook, hoe vluchtig het zij, gewaagden van de stemmen uit een fier verleden, die fluisterden uit hetgeen in de werkkamers van het Verbond is bijeengebracht, om ons bewust te maken van hetgeen dat verleden ons oplegt, ons een indruk te geven van wat het Verbond doet en deed, in onze herinnering vast te leggen wat wij te danken hebben aan de mannen, die eerst in Vlaanderen, daarna in Dordrecht de grondslagen legden voor een werk, dat de toewijdende naarstigheid van alle bewuste Nederlanders vraagt, om daaraan zoo roemrijken uitslag te verzekeren, als het verdient.
Het zou bewijs zijn van schromelijk gemis van waardeering, indien wij niet even naar voren brachten, dat door de bezielde bemiddeling van Mengelberg en zijn schitterend geschoolde getrouwen ons in herinnering werd gebracht, dat het ook in Nederlandsche toonkunstenaars zuiver zingt en dat enkelen hunner de gaven kregen, om te verklanken, wat de bezieling hun toefluistert of in hun gemoed doet opbruischen. De hoorders, ze konden het toetsen aan wat een uitzonderlijk begaafde en begenadigde zooals Beethoven tot voor muziek gevoeligen te zeggen heeft, en het is stellig niet zonder beteekenis, dat een kunstenaar als Mengelberg tegen de plaatsing op één program van de Eroica met werk van Van Anrooy en Wagenaar geen bezwaar had, al is er niemand, die meent, dat onze scheppende toonkunstenaars de eer van den stam reeds even goed weten op te houden als de herscheppende toonkunstenaars dat vermogen.
In zooverre is de tentoonstelling, die Pictura heeft ingericht van werk van levende meesters van onzen stam grooter reden tot voldoening. Maar aan hen, met name aan de schilders onder hen, stelt dan ook een lang verleden den eisch, dien adeldom oplegt aan de nazaten van een fier geslacht. Wij weten niet, waarover wij ons meer moeten verblijden, over de gelukkige gedachte deze tentoonstelling thans daar in te richten of over de wijze waarop deze gedachte tot uitvoering kwam.
Deze tentoonstelling, die de groote verscheidenheid van palet, teekenstift en boetseermes onder de kinderen van één stam en één tijd fel belicht, wekt indrukken van de soort als de streektalenmorgen, dien de afdeeling Den Haag onder majoor Oudendijks leiding aan de verzamelde stamgenooten aanbood. Ook daar een natuurlijke eenheid als een achtergrond in donkeren toon, die aan de kleuren op het voorplan elk haar eigen waarde geeft. Veel en velerlei biedt deze tentoonstelling, al maken de inrichters er geen aanspraak op een volledig beeld van de kunst van Dietschen stam te bieden Er ontbreken in de lijst der inzenders zeer goede namen van Noorden Zuid-Nederlanders, maar wij zouden reden hebben tot trots, zelfs indien het hier uitgestalde werk een volmaakt beeld gaf van wat door Nederlandsche schilders thans wordt bijgedragen aan de kunst der wereld.
Hier teren wij tenminste niet alleen op ouden roem. Doet men echter onzen zeevaarders niet onrecht, als men bij het beschouwen van de landaart van L. de Boer in het Verbondshuis aan de Groenmarkt de neiging in zich op voelt komen hen te vergelijken met de mannen, die aan nieuw ontdekte stroomen, kusten, eilanden Nederlandsche namen gaven? Is het hun te wijten, of aan de ontwikkeling van het verkeer, dat de witte plekken op de wereldkaart allengs zijn gekleurd en met namen gevuld? Minister Van Karnebeek heeft er in zijn tafelrede Zaterdagavond aan herinnerd, dat onze vlag zich weer ontplooit boven alle wereldzeeën. Aan moed, kunst van varen, ondernemingslust ontbreekt het ook thans niet bij de mannen van Dietschen stam.
Gedachten van dien aard opwekkend, hebben deze stamdagen goed werk gedaan. Zij hebben het bewustzijn verlevendigd, dat wij geen uitgedoofd volk zijn, maar een, dat zijn recht op leven handhaaft. Dat schept verplichtingen en aan een van die verplichtingen in het bijzonder hebben deze dagen de aanwezigen herinnerd: aan den plicht de broeders en zusters in de verdrukking bij te staan. Ook al had daar niet het roerende woord van mr. Van Dieren geklonken, al had men er niet de stem van oprechte verontwaardiging over Nederlandsche lauwheid gehoord, die, toen het samenzijn ten einde liep, uit den mond van majoor Oudendijk vertolkte wat er opborrelde uit veler hart, dan nog zou dit samenzijn met Nederlanders van overal uit de wereld ons Noord-Nederlanders