Na ons zilveren feest.
Na het jubileum, dat, als elke mijlpaal, gereede aanleiding bood nog eens den blik te richten op den afgelegden weg, vraagt thans de toekomst eerst de aandacht.
In hetgeen wij daarin willen bereiken, meenen te kunnen bereiken, ligt, evenzeer als in de verplichting door het verleden ons opgelegd, het richtsnoer voor ons gedrag van vandaag.
Wat willen wij bereiken? Dat is de eerste vraag.
De statuten van ons Verbond zeggen het: Verhooging van de zedelijke en stoffelijke kracht van den Nederlandschen stam; handhaving en verbreiding van de Nederlandsche taal. Dat is zoo beknopt en zoo duidelijk, dat elke omschrijving overbodig is. Vroeg men ons die desondanks, dan zouden wij willen zeggen, het moet zoover komen, dat wij allen het bekende ‘civis romanus sum!’ verdietschen.
Niet alleen naar de taal, vooral naar den inhoud, de beteekenis, moet die verdietsching geschieden. Immers van heerscherstrots, van sterk machtsgevoel, van overschatting van onze beteekenis en beschaving behoeft niet alleen geen sprake te zijn, maar mag ook geen sprake zijn in een: ‘ik ben Nederlander!’
Al zijn wij dan ook naar het aantal der stamgenooten, naar het getal vooral dergenen, die gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan wetten, mede in onze taal geschreven of van Nederlandschen oorsprong, geenszins de minsten, besef der werkelijkheid en eerbied voor ons zelf behooren te verhinderen, dat wij ons belachelijk maken, door meer te willen schijnen, dan wij inderdaad zijn.
Maar niet daar ligt voor Nederlanders het gevaar. Veeleer in overdreven bescheidenheid. Eer te zeer geneigd zijn wij, om ons weg te cijferen, het belang, dat wij hebben voor wereld en beschaving, gering te achten, eer te gaarne laten wij den voorrang aan anderen.
Ook al denkt men nu niet aan hen, wien het mangelt zelfs aan zooveel waardigheidsbesef, dat zij taal en stam juist daar verloochenen, waar het dringend geboden is, die te doen gelden, ook al wil men niet spreken van deze Nederlandsch-karakterloozen, dan nog is er reden tot klacht over gebrek aan inzicht in de beteekenis van eigen landaard en beschaving.
Wij zijn - behalve dan in getal en macht - van niemand de minderen! Dat vergeten, behalve de hier bovenaangeduide groep, bij ons ook zeer vele anderen en geen van binnen uit sterk Chauvinisme, Panslavisme, Alldeutschtum, of andere vorm van imperialisme, heerschof eerzuchtig nationalisme, komt bij ons de herinnering daaraan wekken.
Hoeveel kwaads men - terecht! - van dergelijke bewegingen moge zeggen en denken, bij een nuchter volk als het onze, zou eenige overdrijving van volks- en stambewustzijn naar buiten vrij onschuldig zijn, omdat de grenzen van eigen macht en mogelijkheid ons en anderen waarlijk wel voor den geest worden gehouden.
En naar binnen zou een dergelijke beweging wekroep kunnen worden voor wat er sluimert aan begrip, dat ook volken, die niet onder willen gaan, zichzelf moeten handhaven.
Zelfhandhaving onderstelt iets meer dan enkel maar lijdelijk verweer tegen wie ons aanvalt. Zij onderstelt den wil tot daden om voor eigen recht den eerbied op te vorderen, dien men anderer recht verschuldigd is. Zij onderstelt het bewustzijn, dat men niemand, tot welken stam of beschaving hij zich ook zou willen rekenen, iets ontneemt, wanneer men hem Nederlander noemt. Het vraagt den wil, om, waar het mogelijk is, het gebied van taal en beschaving te verruimen, vooral daar, waar de overlevering het recht geeft te verwachten, dat men een adelbrief teruggeeft aan een geslacht, dat zich, om welke reden dan ook, van zijn verleden niet meer ten volle bewust is.
In dien zin zou ik de gelegenheid, die het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond mij (onder zijn uiteindelijke verantwoordelijkheid) heeft geboden, willen aangrijpen, om te pogen belangstelling te wekken voor de noodzakelijkheid, dat wij ons nog anders handhaven, dan alleen door verweer tegen hen, die het gebied willen verkorten, dat onze stam en onze beschaving zichzelf hebben verworven en op het oogenblik, dat dit gevaar voor ieder zichtbaar wordt.
Uit het slib der zee, die hen bedreigde en van de rivieren hebben onze voorvaderen Nederlandsch gebied gewonnen. De waterbouwkunst, die aanslibbing bevorderde en dan de landwinst door dijken beveiligde, laat zich ook op het terrein van de taal toepassen, en in het algemeen op het gebied der beschaving, waarvan de taalgrens als het ware den slaperdijk vormt.
Allereerst in ‘Niemandsland’ vlak voor de verste linie van ons taal- en beschavingsgebied, kunnen kribben worden gelegd.
Ik zou daarbij uit willen gaan van de overweging, dat de Nederlandsche stam belang heeft bij een zoo groot mogelijke innerlijke versterking van het kerngebied. Daartoe behoort een zuiver houden van de taal. Het werk, dat de Taalcommissie onder eigen verantwoordelijkheid in Neerlandia doet, is ongetwijfeld van meer dan gewone beteekenis. Onze aantrekkelijkheid voor de bewoners van ‘Niemandsland’ en van ander gebied wordt grooter, naarmate ons aanzien in de wereld innerlijk wordt verstevigd, door een zoo hoog mogelijke opvatting van de taak, die vooral het kerngebied van den Nederlandschen stam kan en dus moet vervullen. Hoe grooter de bijdrage is, die Nederland, Vlaanderen, Oost- en West-Indië, Zuid-Afrika geven kunnen aan het herstel der wereld, aan de ontwikkeling van het recht, aan den groei der wetenschap, aan de verinnerlijking van muziek, beeldende kunst, letteren; van hoe strenger zedelijk plichtsbewustzijn het optreden van den Nederlandschen stam en in het bijzonder ook van het Nederlandsche volk doet blijken met des te meer recht kunnen wij streven naar een verbreeding van den kring onzer beschaving, die anderen deelgenoot maakt in de voldoening over hetgeen wij tot stand brengen.
Angstvallige overbescheidenheid speelt ons op dat gebied parten, vermindert onze waarde als zedelijke ruggesteun voor hen, die dag in dag uit, hunne Nederlandsche beschaving moeten verdedigen, daarvoor rechtseerbiediging moeten opeischen en wien wij dank verschuldigd zijn, reeds uit zelfzuchtige overweging; zij toch leveren het feitelijk bewijs dat de Nederlandsche stam van het goede hout is, immers, evenals de palm, groeit onder druk.
De tijd eischt - om een oorlogsbeeld te gebruiken - dat wij uit de tactische verdediging overgaan tot de strategische, dat wij ons niet langer bepalen tot het afslaan van plaatselijke aanvallen, dat wij pogen ze te voorkomen, althans de kans op succes verkleinen, door ons bereid te toonen, ons gereed te maken, zoo noodig een tegenzet te doen.
Natuurlijk is hier voor één soort schroomvalligheid plaats: juist wie eerbied voor eigen recht opeischt, dient ervoor te waken, dat hij het recht van anderen in geen geval verkort. Dat daarvoor feitelijk gevaar zou bestaan,