Neerlandia. Jaargang 27
(1923)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAfrikaans Proza.Zo nu en dan waait mij een bolle wind geuren van 't Hoge veld, van Karroo en de wijde vlakten in de kamer. Er is dan een boek in- of over het Afrikaans verschenen en men is zo vriendelik het mij toe te zenden. Ik kan dan weer genieten en zou wel willen, dat die kruidige koelte wat vaker kwam: er waait mij te veel heerliks voorbij. Het Afrikaanse volk is wel gelukkig met zijn kunst, als ik het vergelijk met het Nederlandse in zijn opkomst: wij moesten tijdens de 80-jarige oorlog alle kracht in ons zelf vinden, of naar kunst van geheel on-nederlandse aard ons richten: Bredero en Hooft vertegenwoordigen in hoofdzaak het nationale en het klassicistiese type. De Afrikaner kunstenaar die ook uit een zelfbewust volk stamt, zelfbewust door de oorlogsgruwelen, die het heeft beleefd, vindt nu hij zich ontplooit een verwante Nederlandse kultuur, waar hij zich aan toetsen kan. En zijn intellektueel gevoeligsten vinden in Nederland een rijk terrein, om het beste dat er in de Nederlandse ziel opkomt te waarderen en tegelijk er hun voordeel mee te doen, hun blik op het eigene er mee te verruimen. Die hoogstaande studenten als E.C. Pienaar en P.C. Schoonees,Ga naar voetnoot1) die hier studeerden en promoveerden hebben zich tegoed gedaan aan wat wij hun in taal en kunst van eeuwen her voorzetten konden, maar zij zijn trouwe Afrikaners gebleven en hebben al hun verwonnen rijkdom gebruikt voor de verheffing van het Afrikaans. En hun werken geven aan de kunstenaars de zo nodige morele steun, het kan niet anders. Zij ook zijn de onpartijdigen, die van verre hun land en volk bekijken en de kunst van een hoog standpunt durven beoordelen, zodat zij ook harde waarheden kunnen zeggen. Ieder voelt dat zij het doen uit liefde voor hun volk en z'n taal. Pienaar ging voor in 1919 met Taal en Poëzie van die tweede Afrikaanse taalbeweging te behandelen. Schoonees volgt met Die Proza van die tweede Afrikaanse beweging. Gelukkig maar, dat Pienaar voorging en wel hem, die in staat is om eerst eens weer in zijn, Pienaars, werk te zien, want de frisse, levendige, kleurige verzen pakken ons gauwer dan het zoveel rustiger proza en men moet eerst weer even de Afrikaanse geuren inademen, als men die zelden ruikt, wil men bereid zijn ook de evolutie van het proza te volgen. Schoonees geeft een histories overzicht waarin hij van het eerste begin van 't Afrikaans op papier (1861) uitgaat, over de ‘nou-rijm-ons-lekker-periode’ heen van de Eerste Beweging, waarin echter ook mannen als Ds. C.J. du Toit (de grote drijver, de dichter van Di vierkleur van ons dierbaar Land), en Jan Lion Cachet (ou oom Jan van de Sewe Duiwels enz.) werkten voor 't Afrikaans; al heel gauw komt bij de Tweede Beweging, die geen taal-beweging meer is, zoals die van Di Patriot maar een volksbeweging, een doortrilling van heel een volk, dat door de oorlog is wakker geschud en zich geeft ieder op zijn tijd. Een strijd der geesten tegen al wat het in de weg staat: het Engels, het Hoog Hollands, de sleur, de achterlikheid; die alles | |
[pagina 39]
| |
mee aantast en in geweldige stormloop overal het eigen Afrikaans laat klinken, en toch ‘geen Chinese muur rondom Suid Afrika’ wil. ‘Die egte kunstenaar laat hom nie verbaster door 'n vreemde kultuur nie. Hij ontleen daaraan wat vir die volle ontplooiing van sy gees diensbaar is, en vervorm en verwerk die vreemde bestanddele dan tot 'n suiwer nasionale kunswerk. 'n Volk wat nie sy man kan staan teenoor vreemde invloede nie, gaan te gronde en so ook die kunstenaar’ (Schoonees blz. 8.) En de Afrikaner, de jonge natie, die pas begint en nog maar kort de mauser heeft afgelegd, is terstond begonnen met zijn dichter Jan Celliers uit ‘die geestdodende sleur van 'n regeringskantoor (te) verlos’ (Sch. 10) en hem in staat te stellen zich aan zijn kunst te wijden. En o, dat is nog zo nodig - natuurlik! Hoever staat ook in Nederland de kunst van duizenden! Is het dan wonder dat ‘sommige korrespondente... (Celliers) soveel per les aangebied (het), as (hij) hulle wil leer om dichters te word’. (Sch. 11.) Geen wonder ook dat kunst en calvinisme het niet altijd daar goed samen kunnen vinden; maar ook de bijbel zal verafrikaanst. 't Is wezenlik echt of men bij ons zelf weer is bij 't lezen van deze dingen, minus de Latijnse Renaissance, minus Hooft, en plus de andere natuur. Maar ook geluiden van weer een nieuwe herleving bij ons klinken er in na, b.v. van Deyssel's woord ‘Ons wil vorentoe beur. Ons wil Suid Afrika “hoog opstooten midden in de vaart der volken.” Ons wil nie 'n pieperigbleek kasplantje hê nie, wat alleen 'n sukkelbestaan kan voortsleep in 'n vaderlandse broeiatmosfeer.’ Genoeg om de frisse geest van dit boek aan te duiden. En dan volgt in de dissertatie de indeling in Polemiese Prosa, Prosa uit die Tijdskrifte, G.R. von Wiellig ‘die laaste stem uit die genootschap van regte Afrikaners,’ Romans, verhale en sketse, Satieries-Humoristiese Prosa, Didaktiese Prosa, Dierebeskrijwing, Reisbeskrijwing, Historiese Prosa met een Naamregister tot besluit. Dezelfde indeling, die bij de bloemlezing ook gevolgd is. Beide boeken horen bij elkaar. Van het Prosa houdt men onvergetelike indrukken over vol ernst en kracht, van ingehouden humor, van schilderingen uit trek en oorlog, van natuur en mensen, maar ik kan hier niet gaan aanhalen. Wel nog wensen: 1o. geef ons een tweede bundel met schetsen, waar onze jeugd wat meer aan heeft, zoals b.v. Dr. B. (Prof. Dr. F. Buitenrust Hettema) er vond en in zijn ‘Analecta’ opnam: van dat Afrikaanse pittige kind, Lettie, dat met een Engels ofsier aan 't schijfschieten raakt, van de koddige vrees bij een man voor een muis: er is immers zoveel humor bij de Afrikaners en - onze jongens lusten die wel: ernst en humor naast elkaar; 2o. geef daar dan een kort woordenlijstje bij van dieren en planten, b.v. dingen hier onbekend. Wij moeten elkaar niet uit het oog verliezen: onze schepen moeten bijeen blijven net als op ons zegel en elkaar heel dikwijls praaien. Haarlem, 8 Febr. 1923. J.B. SCHEPERS. |
|