Zuid-Afrika.
Het Nederlandsch in Kaapstad.
Emiel Hullebroeck, die zijn triumftocht in Zuid-Afrika houdt met het Nederlandsche lied, schrijft ‘Zuid-Afrikaansche Indrukken’ in de Wereldkroniek. Over de weinige bekendheid met het Nederlandsch in Kaapstad schrijft hij 't volgende:
‘Kaapstad in een totaal Engelsche stad en de Afrikaners en Hollanders, die er wonen, loopen er als verloren en kunnen die Engelsche atmosfeer zelfs niet gedeeltelijk wegnemen. Ik heb beproefd het overal met Nederlandsch gedaan te krijgen, zonder veel bijval. In 't groote Postkantoor moest men er op mijn verzoek een Afrikaner, jong ambtenaar, bijhalen. In de grootste magazijnen en apotheken verstond men mij niet’.
‘Officieel zijn, zooals men weet, de beide talen (Afrikaansch en Engelsch) sedert de stichting der Z.A. Unie op gelijke voet gesteld en in alles wat van den Staat uitgaat, wordt daar met nauwgezetheid de hand aan gehouden. Er zijn echter te veel Engelsche ambtenaren, die in betrekking waren, toen die wet werd gestemd en, hoewel men thans veel jonge Afrikaners aanstelt, zal het jaren duren, vooraleer Kaapstad den indruk zal kunnen leveren van een stad, waar twee verschillende rassen op den zelfden voet leven en gelijke rechten genieten’.
* * *
Eenigszins anders is de ervaring van den heer J. Modest Lauwerys, die ook pas in Zuid-Afrika is geweest. Hij schreef in ‘Het Vlaamsche Land’:
‘De stroom is niet meer te keeren. De Volkstaal is Afrikááns en geen Nederlands; het wordt zonder noemenswaardige afwijking over heel Afrika gesproken. Afrikaans is geen verminkt-platneuzig krom Nederlands, maar een eigen taal uit het Nederlands. Voor mij klinkt zij welluidend, en door een Afrikaner gesproken zeer muzikaal. Hoor wat de fijne literator L. Baekelmans reeds in het jaar 1910 schreef naar aanleiding van Schartens artikel in ‘De Gids’, waarin hij 't Afrikaans met klanken van een gebarsten viool vergeleek. ‘Neen, Scharten bezit het juiste inzicht niet; de stoere taaiheid van een ras dat wenst zich zelf te blijven; zijn eigen taal te behouden, uiting te geven aan de ziel en de geest in de Moedertaal, “so slicht en recht” zooals Klaus Groth zong. Als Vlaming roepen wij de Afrikaners toe “Gij zult niet ten onder gaan!”
Indien men het Afrikaans ter zijde zou leggen omdat het niet algemeen beschaafd Nederlands is, dan ontkennen zij tevens de zoet gevooisdheid van onze Gezelle, en houde men op de Provençaalse dichter Mistral en de Bretoense letterkunde te bewonderen.’