Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Het is zeker weinig opwekkend als ik in Neerlandia's laatste aflevering van 1920 kom aandragen met een voor Nederland en Insulinde Ontmoedigende mededeeling.
Reeds herhaaldelijk, o.a. in het vorige nummer, wees ik op de geringe belangstelling van de Nederlandsche jongelieden in Indische betrekkingen. Nu deelt Ir. R.A. van Sandick in de Ingenieur 't volgende mede:
‘Aan ingenieurs van den Nederlandsch-Indischen staatsdienst zijn voor het tijkvak van 1 Januari-20 September 1920:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||
De werving van ingenieurs voor Indië is echter geenszins afgeloopen Want aan de behoefte is niet voldaan. De behoefte voor 1920 is nog 162, die voor 1921 is nog slechts onvolkomen bekend, doch is, volgens de bekende cijfers, reeds 40, altijd in de onderstelling dat er geen onvervulde wenschen van 1920 moeten worden overgenomen. Het totaal van 108 (zie boven) is dus zeker minder dan de helft van de behoefte. Men bedenke daarbij, dat al deze cijfers alleen aangeven de toeneming van vreemdelingen, van af 1 Januari 1920. Maar er waren er reeds velen. Bovendien worden er in Indië zelf aangenomen. Er zijn thans sommige regeeringsbureaux, waar men meer Duitsch hoort dan Nederlandsch. (De Scandinaviërs beginnen ook met Duitsch te spreken, al leeren zij spoedig Nederlandsch). We konden niet vermoeden, dat het zóó erg was. Onze geringe schrik is geworden tot een hevigen schrik’.
Geen wonder, dat de heer v.S. schreef: ‘De geringe schrik is geworden tot een hevigen schrik’. Want de toestand is heel verdrietig voor allen, die den band tusschen Nederland en Insulinde nauwer willen toehalen. Schrik doet opschrikken, maakt wakker. Moge dat thans bewaarheid worden! Eerst de vraag: Wat is er aan te doen?
Het is niet zoo gemakkelijk, die vraag te beantwoorden. Want het kwaad heeft enorme afmetingen aangenomen. Men bedenke, dat 's heeren v.S.'s mededeeling alleen Ingenieurs betreft en dat het er bij alle takken van den Staatsdienst even somber uitziet. In de eerste plaats zal het Departement van Koloniën dieper in 's lands beurs moeten tasten, al is de Indische begrooting voor 1921 reeds goed op weg naar het milliard. Dat Departement deed reeds veel: bekendmaking van de Indische dienstvoorwaarden overal in Nederland, ook in 't buitenland - het stichten van talrijke studiebeurzen - verhooging van salarissen. En - 't moet erkend worden - dat bij de opgetreden groote duurte in Indië de moeilijkheid dubbel groot is. Voorwaar, hen, die met de leiding dezer zaken belast zijn, behoeft men niet te benijden! Naar veler meening is, vooral in onze dagen, voor jonge menschen, die gehuwd naar Indië gaan, de eerste tijd de moeilijkste; 't leergeld, dat de pas aangekomene moet betalen, is zoo ontzaglijk groot, dat men er jaren lang onder gebukt gaat en..... met dit doel gaat toch zeker niemand naar Indië. Zoo komen de raadgevingen aan vrienden en kennissen in 't moederland: ‘Bedenkt U honderdmaal voor gij uw land verlaat’. Aan te bevelen zou dus zijn een flinke verhooging van 't aanvangssalaris en een ruime tegemoetkoming in geld niet alleen bij 't vertrek uit Nederland, maar ook een tweede bij de vestiging in Indië. Dat zou weer veel geld kosten, maar 't doel op een andere manier te bereiken zal zeer bezwaarlijk gaan. En zou 't een ‘vrome wensch’ zijn, dat de aankomende gezinnen in een eenvoudig en goedkoop hotel, door de Regeering op te richten en te exploiteeren, tijdelijk herberging vonden? Reeds vóór den oorlog was die eerste tijd voor velen om wanhopig te worden, hoeveel te meer thans - nu de duurte der hotels in Batavia schrikbarend is toegenomen. Zoo zou er, naar mijn bescheiden meening, door de Regeering nog meer kunnen gedaan worden om den overgang van Nederland naar Insulinde voor onze jonge lieden meer aanlokkelijk te maken. Om nog één ding te noemen, zouden kortere verbintenissen, met aan het einde een flinke gratificatie, velen kunnen overhalen, die nu huiverig zijn om bijna hun geheele leven aan een onbekende toekomst te verbinden.
Een en ander wordt door mij neergeschreven niet als raadgevingen van een betweter, maar naar aanleiding van bedenkingen, die ik zoo van tijd tot tijd door studenten hoorde maken. Er is nog een andere bedenking, waarover wij 't vroeger reeds hadden: deze ‘dat 't met Nederlands' taak in Indië spoedig gedaan zal zijn’. Wij trachtten toen aan te toonen, dat men zich deswege niet te bezorgd behoeft te maken; Nederland en Indië hebben elkander noodig tot in lengte van dagen. ‘Ja maar’, zegt men, ‘werpen andere mogendheden, b.v. Japan, niet al te begeerige blikken naar Insulinde?’ Indertijd was dat een relletje voor courantenschrijvers, die gaarne wat stof opjagen. 't Was aldoor: ‘de wolf komt; de wolf komt’ en van zoo iets blijft maar al te veel hangen. Sedert is dat alarm roepen gelukkig geluwd en wij mogen ook in dit opzicht wijzen op bemoedigende verschijnselen.
De pogingen, die in de laatste twee jaren door vooraanstaande Nederlanders zijn gedaan om de banden met andere volkeren nauwer toe te halen, ook door een einde te maken aan het ‘onbekend maakt onbemind’, waren allesbehalve te vergeefs; droegen rijke vruchten; de uitland wel eens een dreigenden toon tegen Insulinde aangenomen. Zoo ging het ook met Japan. Hadden ‘Jingo's’ in dat land wel eens een dreigenden toon tegen Insulinde aangeslagen, het bleek en blijkt duidelijk genoeg, dat men daar niets anders verlangt dan, tot wederzijdsch profijt, in waarachtige vriendschap met Nederlandsch-Indië te leven. Ook in Neerlandia werd reeds gewezen op de alleraangenaamste verwelkoming van onzen voortreffelijken nieuwen gezant Jhr. de Graeff en op de meer dan gewoon geestdriftige ontvangst van het Nederlandsche eskader; bij die gelegenheid werd allerminst vergeten wat Japan aan Nederland te danken heeft. Nu weer is een afvaardiging uit Ned. Indië met den goed-ronden Nederlander Zeilinga, president van de Javasche Bank, aan 't hoofd, daar op de meest schitterende wijze ontvangen en gehuldigd. 't Is toch niet te onnoozel, hoop ik, uit zulke verschijnselen op te maken, dat Insulinde een waardige plaats inneemt tusschen de natiën van Oost-Azië. Een gunstig verschijnsel mag ook genoemd worden de neiging tot samenwerken in 't opbouwen van de Indische maatschappij die zich aldoor openbaart van de zijde der Chineesche burgers. Nu weder hebben eenige voorname Chineezen opgericht de Centrale Vereeniging tot bevordering der Oogheelkunde in Nederlandsch-Indië. De geboortegeschiedenis dezer Vereeniging is aldus: De heer Mr. Vissering, President der Ned. Bank, had aan Dr. Yap voor dat doel ter hand gesteld een in Nederland bijeengebracht bedrag van f 20.000. Nu werd onder de leiding van den heer Zeilinga, President der Javasche Bank vergaderd en besloten dat 't Bestuur der Vereeniging zal bestaan uit 12 Chineezen gekozen uit den handel en 't Chineesche officierenkorps, terwijl de heer Zeilinga het penningmeesterschap zal waarnemen. Ter vergadering sprak de Majoor Khou Kim An de volgende nobele woorden: ‘Tot dusver is alles wat door de Chineezen tot stand gebracht is, in 't uitsluitend belang van de Chineesche gemeente geweestGa naar voetnoot1), nu bestaat de gelegenheid om iets te doen in 't belang van het algemeen. Laat ons nu toonen, dat wij hier in Indië zijn, niet alleen om handel te drijven, om geld te verdienen, maar ook om het belang van het land te dienen’. Deze flinke taal werd met geestdrift aangehoord en tengevolge daarvan besloten, dat de klinieken zullen worden opengesteld voor alle rassen en volken in Insulinde. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||
't Geld zal er wel komen; Stichters zijn zij, die f 10.000 ineens of f 1200 jaarlijks betalen. Mogen wij het bovenstaande niet als een zeer goede tijding beschouwen? 't zal steeds meer blijken, dat Insulinde in de Chineezen bezit: flinke staatsburgers, die krachtigen steun zullen verleenen bij 't opbouwen van het Indische Gemeenebest. En.... als Ned.-Indië de Japanners en de Chineezen als goede vrienden mag beschouwen, dan kan het zonder vrees voor buitenlandsch gevaar (daarom nog niet zorgeloos) zich rustig en krachtig blijven ontwikkelen. En nu komen wij ten slotte terug op de bovengestelde vraag: Wat is er aan te doen? En dan wordt geantwoord: Nederland (en vooral 't jonge Nederland) moet meer vertrouwen hebben in Indië's toekomst; Indië is het Nederland aan gene zijde van den Oceaan, waar met durf bezielde Nederlanders een schoonen en nuttigen werkkring kunnen vinden. Mij dunkt ook, dat de leden van 't A.N.V. wél zullen handelen door van dit vertrouwen in hunnen kring te getuigen. 't Welk doende - zullen zij een goed werk verrichten voor 1921 en..... naar wij hopen, de verre toekomst.
's-Gr. v.L. |
|