Groot-Nederlandsch Denken.
Er zijn niet genoeg Nederlanders, die in den besten zin van den term waarlijk Groot-Nederlandsch denken, die de gedachte, nedergelegd in het bekende ‘wij zijn maar een klein volk’ als onwaar en onwaardig verwerpen, en zich duidelijk rekenschap geven van de plaats die Nederland werkelijk inneemt, en die het werkelijk toekomt, in de gemeenschap der volkeren. Niet lang geleden zeide iemand, die het zeer wel kan weten ons, dat de Koningin vooraan staat onder de weinigen, die de cultureele, staatkundige en economische beteekenis van het Rijk, in Europa, Azië en Amerika, en van den Nederlandschen stam en al zijn vertakkingen, klaar begrijpen. Ook dengenen wien het lot van ons Rijk is toevertrouwd, ontbreekt dat besef doorgaans niet; maar het volk blijft zich zelf nog steeds beschouwen als klein. Ten onrechte; en het is zaak die neiging tot zelf-kleineering te bekampen. Zij is bijna even erg als haar antithese, nationale zelfoverschatting.
In de Groot-Nederlandsche gedachte ligt geen jingoïsme, geen chauvinisme. Zij heeft gelukkig niets agressiefs, en de eerste zorg van ieder, die haar wil bevorderen en voortplanten, moet zijn, dat zij immer vrij blijft van die kwade eigenschappen. Zij moet zich houden binnen de perken van een fier zelfbewustzijn, dat behoedt tegen zelfonderschatting, zonder over te hellen naar verwatenheid. Zij mag, in termen van politiek, nooit ontaarden in een soort Pan-Batavisme, welks discipelen des buren wingerd begeeren. Zij moet zich, bijvoorbeeld, onthouden niet alleen van elke neiging tot gebieds-vergrooting, maar ook van elke bemoeiing met de staatkunde van stamverwanten. Zij dient zich niet te mengen in de verhoudingen tusschen Vlaming en Waal, tusschen Boer en Brit. Zij mag, in het kort, niet ontaarden in agressie. Haar uitingen mogen niet verder gaan dan tot hetgeen wordt vereischt tot behoud, versterking en uitbouw van het Rijk, van zijn hulpbronnen, van zijn onafhankelijkheid, en van zijn plaats onder de natiën. Zij mag ons wel opwekken tot al hetgeen cultureele stambelangen bevordert, maar mag ons nooit verleiden tot meer. Zij moet er zich toe bepalen Nederland op te heffen, maar mag dat niet doen ten koste van anderer invloed of belang. Zij mag zich verzetten tegen al hetgeen ons belemmert; maar zij mag zelf niemand hinderen.
De loop der gebeurtenissen sedert 1914 moedigt de Groot-Nederlandsche gedachte aan. Hij heeft de positie van het Rijk, politiek en economisch, relatief veel sterker gemaakt, zij het dan ook, helaas, voornamelijk door de verzwakking der meeste andere gladiatoren in het strijdperk der natiën. In de jaren, die onmiddellijk achter ons liggen, dreigden ons land meer gevaren dan de meesten nog weten; en niet uitsluitend van over de oostgrens. Door goed beleid, ook wel door wat geluk, kwamen wij door die gevaren heen; en ook al dreigen nieuwe, mede in het verre Oosten, er is reden voor hoop, dat verder goed beleid hen zal ter zijde weten te schuiven, zonder dat wij op meer goed geluk behoeven te vertrouwen. Het succes van dat beleid zal er echter van blijven afhangen of onze regeerders voortgaan op den weg dien de Nederlandsche politiek heeft ingeslagen onder de Kabinetten Cort van der Linden en Ruys de Beerenbrouck. Onder den drang der tijdsomstandigheden heeft zich, naast onze binnenlandsche politiek, hier ook weder eene buitenlandsche ontwikkeld. Het is deze laatste, die tot taak heeft de Groot-Nederlandsche gedachte op gezonde wijze uit te bouwen en te doen respecteeren. Zij heeft de satisfactie, dat tot op heden te hebben gedaan. Maar de taak wordt moeilijker naarmate de toestanden, in ons werelddeel en daarbuiten, meer verward raken, en een meer dringend aanzien krijgen. En daarom moet ons volk haar grondgedachte leeren begrijpen; want slechts daardoor kan het bijdragen tot het bereiken der doeleinden, welke de Nederlandsche staatkunde zich heeft gesteld. Het Nederlandsche volk moet leeren Groot-Nederlandsch te denken; de Groot-Nederlandsche gedachte moet zijn politiek denken gaan beheerschen; die gedachte moet de zon zijn, die al het kleine, dat ons verdeelt, doet wegsmelten als sneeuw, telkens wanneer wij staan tegenover eenig probleem van buitenlandsche staatkunde.