Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDes Zangers Macht.Toen ik Max Kloos hoorde in de ‘Odysseus’, uitzingend met ontroerende schoonheid den jubel van den terugkeer in het vaderland, toen voelde ik weer sterk de meesleepende macht van het gezongen woord. Zeg niet, dat alleen de zang, de stem als instrument, die schoonheid geeft, - een groot zanger als Kloos geeft méér, geeft ook de kunst van het woord. Zijn zeggingskracht, zijn innig doorvoelde uiting van hetgeen de dichter heeft willen leggen in zijn verzen, verheffen de kunst van zijn zang verre boven wat het instrument vermag te geven. De barden, de dichters der oude tijden, zongen hun verzen bij luit of gitaar, zij gaven aan het woord meerdere schoonheid door hun zang, verinnigden de stemming, die den hoorder, veelal de hoorderes, meer toegankelijk maakte voor den zin hunner woorden. Zangers hebben in alle tijden het volk weten te boeien, weten mee te sleepen, aan te vuren tot den strijd, op te wekken tot verdediging van zijn rechten of te troosten in droeve dagen, te bemoedigen als 't noodlot sloeg met geweldige slagen; zij hebben het de liefde en den haat, den vrede en den krijg, het geluk en de ellende, de vreugde en den kommer doen ervaren. Maar dat was in oude tijden, van eeuwen her; nu trekken de zangers niet meer rond, nu zijn het de dagbladen, de sprekers, de boeken, die hun taak hebben overgenomen, - de zanger is niet meer dichter, niet meer ziener, niet meer leider van het volk. Zijn rol is bescheidener geworden, hem is de muziek alles, hij geeft de schoonheid zijner zangkunst; als hij zijn hoorders weet te ontroeren, dat er iets zachters, iets edelers, iets hoogers wordt gewekt in hun ziel, is hij dankbaar en looft in zijn binnenste de gaven hem geschonken. Maar, waarom groote zangers van ons vaderland, uw kunst niet gesteld in den dienst, waaraan zich wijdden zij, die in de grijze oudheid uw kunst beoefenden? Waarom niet met uw gezongen woord gesproken tot de menschheid, tot het volk, dat zich zet aan uw voeten om te luisteren naar uw stem? Niet alles, wat er leeft in uw hoofd en uw hart, zult gij aldus tot de menschen willen brengen; maar, ik vraag u, is niet de liefde tot ons geboorteland, de liefde tot de volken van onzen stam, de schoonheid van ons land, de hooge waarde van ons recht, onze vrijheid, onze trouw aan wat meer is dan macht en aanzien, - kan dat u niet bezielen, het voetspoor te volgen van de oude barden? Wanneer mogen wij u begroeten aan onze zijde in den strijd om ons volk zichzelf beter te leeren kennen, ons land, onze taal, onze zeden en gewoonten meer lief te hebben, hier in ons vaderland en ginds in den vreemde, ver van onze landspalen verwijderd? Welk een blijde boodschap zult gij kunnen brengen aan onze stamgenooten, die onze taal liefhebben, meer dan wij zelve het doen, omdat zij haar slechts kunnen behouden in voortdurenden strijd, - als gij tot hen gaat, in onze taal hun zult zingen van het moederland, het oude stamland. Komt, zangers, in dien schoonen strijd wachten u lauweren, den kunstenaar en den trouwen Nederlander tot eer. Het Nederlandsche lied, zóó gedacht, zóó gedicht, zóó gezongen, zal van Holland getuigen binnen onze grenzen en over de gansche wereld, waar onze taal gesproken wordt en ook daar, waar door den vreemdeling eerbied en bewondering geschonken worden aan dit kleine volk met zijn oude, echte beschavingGa naar voetnoot*). Onze zangers zullen in Nederland, in Indië, in Vlaanderen, in Zuid-Afrika, in Amerika een grootsche taak kunnen vervullen. Zouden wij tevergeefs een beroep op hen doen? Wij gelooven het niet; aan ons dan om het hun mogelijk te maken hun kunst te stellen in den dienst onzer idealen.
Twello, 14 April 1920. W.J. LUGARD. |
|