Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.De Jan Pietersz. Coen-Stichting.Indië richt een gedenkteeken op ter herinnering aan den 300-jarigen gedenkdag, gewijd aan den man van het bekende ‘en desespereertGa naar voetnoot*) niet’. Een gedenkteeken.... niet van marmer of brons, neen, een beter, een levend gedenkteeken! Men heeft een half miljoen bijeengebracht voor een grootsch opgezet ‘Leerlingentehuis’ te Batavia. Waarom juist dit? Omdat het opkomend geslacht in Nederl. Indië behoefte heeft aan opvoeding, schier meer nog dan aan onderwijs. Aan den niet-Indischen lezer van ‘Neerlandia’ worde in herinnering gebracht, dat de opleiding der jeugd in Indië na de schooljaren zeer bezwaarlijk is; ten eerste voor de Europeanen, thans ook voor de Indonesiërs, Chineezen enz., die in het laatste decennium als gelijkgerechtigden op den voorgrond treden. Slechts in de grootere plaatsen: Batavia, Soerabaia, Semarang, later ook in Bandoeng en Djocjacarta, zijn inrichtingen van voortgezet ook vak-onderwijs te vinden. Heeft ieder burger in Nederland een H.B.S., ambachtschool of andere dergelijke onderwijsinrichting om zoo te spreken naast de deur, geheel anders in het uitgestrekte eilandenrijk Insulinde, dat in zijn vollen omvang gansch Europa bijna bedekt. Overal verstrooid wonen de huisgezinnen, die genoodzaakt zijn de kinderen reeds op jeugdigen leeftijd weg te zenden om ze tegen algeheele verwildering te behoeden. Gewoon lager onderwijs is tegenwoordig binnen het bereik van de groote meerderheid (behalve b.v. van de planters en opzieners in de binnenlanden), maar daarmede houdt dan ook alles op. Men moet de kinderen wegzenden. Europeanen, die 't eenigszins kunnen doen, hakken den knoop maar door en zenden de kinderen reeds vrij vroeg naar Europa.... waar ze niet altijd goed terecht komen. Of... ze doen ze eerst eenige jaren in den kost in een der Indische steden, waar gelegenheid is tot voortgezette opleiding. Kunnen ze daarvoor goed betalen, dan vinden de kinderen doorgaans nog al een goed tweede tehuis, maar de groote meerderheid verkeert niet in dat geval. En toch moet diezelfde groote meerderheid in een land, waar zoo geheel andere levensvoorwaarden bestaan dan in Nederland (en in Europa in 't algemeen) - als er iets van de kinderen zal terecht komen - voor hen een voortgezette opleiding zoeken. Vandaar de zucht naar goed voortgezet onderwijs, ook voor dien breeden kring, die dat in Nederland minder zou noodig hebben, waar immers duizenden en tien duizenden een bestaan vinden in grooten en kleinen landbouw, ambachten of ongeschoolde bedrijven. Een ongeschoold Europeaan (om ons in dit verband daartoe te beperken) is in Indië niet meer dan een verworpeling. Geen wonder dan ook, dat b.v. de twee nuttige onderwijsinrichtingen in Weltevreden (de Wilhelminaschool, voor technische vakken en de Prins Hendrikschool voor opleiding tot handel, zeevaart enz.) door leerlingen van veelzijdigen landaard bestormd worden. Nu is de groote moeilijkheid voor dien grooten stroomvan leerlingen van buitenaf kosthuizen te vinden. Men heeft in Weltevreden familie of kennissen, die aan de jongens den kost geven tegen f 20. - tot f 25. - 's maands (ik spreek van eenige jaren geleden). Maar als men dan ziet, waar de jongens vaak terecht komen, hoe armzalig ze zich moeten behelpen, hoe het aan iedere opvoeding ontbreekt, hoe ze geheel zijn prijsgegeven aan den verderfelijken kamponginvloed, die de vroeg geslachtsrijpe jongens verslapt en bederft op lichamelijk en geestelijk gebied, dan klaagt men terecht: Ja, 't onderwijs is er en is goed, maar.... waar blijft de opvoeding. En nu is de Jan Pieterszoon Coen-Stichting een poging om te strijden tegen het groote bederf, dat een belangrijk deel van het opkomend geslacht ondermijnt. Wat men eigenlijk wil? Dr. G.L. Nieuwenhuis gaf in het ‘Bat. Nbld’ eene uiteenzetting van hetgeen met de oprichting van dit ‘leerlingentehuis’ beoogd wordtGa naar voetnoot*). Het moet zijn een woning, welke aan jongens van alle rassen en standen, die in Batavia verdergaand onderwijs genieten, het gemis van het ouderlijk huis zooveel mogelijk wil vergoeden. Niet één reusachtig gebouw, naar westerschen trant; men wil - gelijk dat in Indië gebruikelijk is - het paviljoensysteem volgen. Er wordt dus gedacht aan een complex van gebouwen, evenals ziekenhuizen en kweekscholen nu reeds hebben; ook de Technische Hoogeschool te Bandoeng wordt aldus ingericht. Op een oppervlakte van 100.000 vierk. M., waarvan 40.000 vierk. M. bestemd voor speelvelden, wordt opgericht de directeurswoning, waarbij ontvangkamer, kantoor; zaal voor gymnastiek, vergaderingen, muziek; leeszaal met bibliotheek; werkloodsen; centrale keukens; waschinrichting, zwembassin. Daar rondom verschillende logeerhuizen (stel 12), ieder voor 50 jongens; ieder zoodanig huis heeft een huisvoogd, die als een vader voor de opvoeding van zijn vijftigtal heeft te zorgen; zoodoende wordt de gezinsvorm eenigszins behouden en kan de opvoeding meer vertrouwelijk en innig zijn. De ouders kunnen dan zelf het huis kiezen, waaraan zij hun kinderen toevertrouwen; men zal dus kunnen hebben huizen voor Katholieke en voor Protestantsche Europeanen, voor Chineezen, voor Indonesiërs, enz. Zoodoende kan, meent men, de gemoedsvorming of godsdienstige opvoeding geheel in de zelfverlangde sfeer plaats hebben, terwijl daarnaast de aanraking met de kostjongens uit de andere huizen op de gemeenschappelijke plaatsen (speelvelden, vergaderzalen enz.) en de algemeene leiding een mogelijke afzondering en onverdraagzaamheid voorkomen. De jongens eten in hun huis in een gezellige eetzaal, waarbij de huisvoogd met zijn gezin aanwezig is; in die eetzaal zijn overal ‘zitjes’ ingericht, gelijk in de galerijen aan weerskantenGa naar voetnoot1) en platen, planten en muurversieringen geven alles een gezellig, huiselijk voorkomen; de eetzaal is dus tevens de huiskamer, waar de jongens zich geheel thuis moeten gevoelen. Zij slapen in drie slaapzalen met 24Ga naar voetnoot2) bedden, wor- | |
[pagina 36]
| |
den daarbij onder oppertoezicht van den huisvoogd aan het onderlinge toezicht overgelaten. Ontkleeden doen ze zich, uit een hygiënisch oogpunt, in kleedkamers. Op de bovengalerijen zijn kleine werkafdeelingen ingericht, ieder voor 4 jongens; daar leeren deze hunne lessen en maken hun huiswerk. De verschillende huizen worden bediend uit de centrale keukens en de waschinrichtingen; die beslommeringen zijn dus aan den huisvoogd onttrokken, zoodat hij zijn geheele kracht kan wijden aan de opvoeding van zijn jongens. Wat den vrijen tijd betreft, is het wenschelijk, dat de jongens van alle huizen niet noodig hebben elders ontspanning te zoeken; zij behoeven niet uit te gaan, maar moeten alle afleiding in hun onmiddellijke omgeving vinden. Zij hebben hun speelvelden, hun sport en gymnastiek. Ten minste tweemaal 's weeks is ergeorganiseerd spel; dit om eenzijdigheid te voorkomen, zoodat ze b.v. niet geheel opgaan in 't voetbalspel. Dit alles onder stevige deskundige leiding, weshalve een moreel hoogstaande spelleider aan de inrichting zal verbonden worden; deze heeft met den arts te zorgen voor de lichamelijke ontwikkeling der leerlingen. En die zorg is bij knapen van dien leeftijd, die in hun tijdperk van sterken groei veel hoofdarbeid moeten verrichten, zoo dubbel noodig. Wordt die verzorging trouw behartigd, dan ‘geeft alles groote kans op ongehinderden groei en moreele ontwikkeling.’ Verdere ontspanning moet hun verschaft worden door bibliotheek en leeszaal, door vergaderingen, voordrachten en muziekuitvoeringen; en dan is er de handenarbeid in de werkplaatsen, waar steeds een paar ambachtslieden, noodig voor de herstellingen in de gebouwen, aanwezig zijn. De opvoeding zal dus een veelzijdige zijn. De lichamelijke opvoeding zal allicht beter zijn dan in de gezinnen. Voor de verstandelijke opvoeding verwacht men veel van de groepeering in clubjes: ‘de groepeering tijdens de studie-uren is zoodanig, dat de gunstigste gevolgen voor verstand en karakter mogen verwacht worden’. Voor de zedelijke opvoeding is alles goeds te wachten van den invloed van directeur, huisvoogd en spelleider. Is er in een tropisch land bij 't opkomend geslacht neiging tot lijdelijkheid en traagheid, de aanraking met de kameraden in die jongens-maatschappij zal hen levendig en wakker houden. De gemoeds opvoeding zouden zij misschien in 't ouderlijk huis beter ontvangen, maar van de vriendelijke omgeving in hun tweede t'huis kunnen zij toch ook de aangenaamste indrukken ontvangen, die in hun verder leven niet worden uitgewischt. De godsdienstige opvoeding kan tot haar recht komen, waar de jongens groepsgewijze zijn ingedeeld onder een huisvoogd, die door hunne ouders is uitgekozen. Voorstanders van neutraliteit op dit gebied spraken hunne vrees uit, dat dit zou kunnen leiden tot afzondering en onverdraagzaamheid. Edoch, dewijl zij een groot gedeelte van den dag in aanraking komen, omgaan en spelen met jongens van een anderen godsdienst of van een ander ras bestaat er voor onverdraagzaamheid geen gevaar. Nog moet gewag gemaakt worden van de verpoozings opvoeding; Indië acht men een land van lagen genotsstandaard en de jongens moeten worden opgeleid tot een hoogere geluksbevrediging. De sfeer buiten het gezin is in Indië vrij bedorven en dus weinig opvoedend: dus wil men de pupillen zoo lang en zoo sterk mogelijk daaraan onttrekken; zij moeten een eigen omgeving, een eigen zedelijke beïnvloeding hebben; men moet trachten ze buiten vermaakparken, bioscopen en kampongs te houden door ze binnen eigen omheining, maar toch buiten het enger gezin volop gelegenheid tot veelzijdige verpoozing te geven. Ten slotte wordt nog genoemd de sociale opvoeding. Hier wordt men opgevoed voor de Indische maatschappij, door reeds vroeg in aanraking te komen met de verschillende volkselementen. Steeds wordt de kring uitgebreid: Men werkt met 4, slaapt met 24, eet met 50 en komt dagelijks min of meer in aanraking met tal van jongens uit de andere huizen; zoo worden de pupillen van zelf voorbereid voor de groote maatschappij, die ze straks zullen binnentreden. Dr. N. besluit zijne schets aldus: ‘Waar een groot deel onzer jongens later geen onderwijs meer geniet, is deze voorbereiding tot het leven in de maatschappij even noodzakelijk als voor anderen. Zoo kan door een harmonisch opvoedingssysteem met gebruikmaking van alle daartoe vereischte middelen het Leerlingentehuis van onberekenbaar nut zijn voor de Indische maatschappij en een blijvend en waardig aandenken zijn van Jan Pietersz. Coen's 300-jarigen gedenkdag.’ * * *
Ziedaar het plan van het Indische ‘Leerlingentehuis’. Als het uitgevoerd wordt, zal het ongetwijfeld wel zijn ‘mutatis mutandis’; d.w.z. de practijk zal wel aantoonen wat bereikbaar is en wat niet. Misschien zijn de verwachtingen wat rooskleurig; maar.... slaagt men erin al dat - of een deel van dat - goede tot stand te brengen, dan zal deze stichting een bron zijn van volkskracht, waar toch een deel van Indië's jongelingschap geleid zal worden in goede banen. De pupillen zullen dan geenszins te klagen hebben, dat zij 't ouderlijke huis moesten verlaten; zij zullen (ik meen vele Indische gezinnen te kennen) in hun tweede tehuis flinker worden dan t'huis 't geval kon zijn. Naar ik uit goede bron verneem, is een opvoedkundige belast met de taak, in Europa van zoodanige inrichtingen studie te maken; men wil dus de zaak zoo degelijk mogelijk aanpakken. Nog vernam ik, dat in Nederland reeds eene commissie gevormd is om gelden voor de nieuwe stichting in te zamelen; in verband evenwel met de Kloetramp trok die commissie zich tijdelijk terug. Moge zij, als de tijd gekomen is om bij 't Nederlandsche publiek - in de eerste plaats bij de Indische oudgasten - aan te kloppen, een welwillend gehoor vinden. Want opvoeding der Indische maatschappij, opdat daar allereerst gevormd worde, onder alle rassen, een degelijke middenstand, is de beste feestgave, die men aan Insulinde kan schenken. 's-Gr. v.L. |
|