Neerlandia. Jaargang 24
(1920)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië. | |
H.M. la Chapelle.Door het sterven van den heer La Chapelle, in Japan, ver van zijn vaderland en ver van de kolonie, waarin hij zoovele jaren is werkzaam geweest, heeft het Verbond weer een van de ouderen verloren, die het door den eersten moeilijken tijd hebben heengebracht. De heer La Chapelle toch was een van de oprichters van de Groep Nederlandsch-Indië en heeft daarna lange jaren zitting gehad in het Groepsbestuur, waarvan verscheidene als secretaris en als penningmeester. En, zooals dat altijd was, wanneer hij zich voor eenig werk beschikbaar stelde, hij gaf zijn volle belangstelling en zijn geheele werkkracht. Deze eigenschap, gevoegd bij een bizonder aangenamen omgang, maakte, dat hij bij allen, die met hem in het Groepsbestuur hebben samengewerkt, in dankbare herinnering zal blijven. Wanneer men herdenkt wat de heer La Chapelle voor den Nederlandschen stam heeft gedaan, dan is het niet alleen het werk voor het Verbond, dat in de gedachte komt. Ook in andere ‘eere-ambten’ vond hij gelegenheid belangrijke diensten te bewijzen. O.m. is hij secretaris geweest van de Indische commissie voor de Parijsche tentoonstelling in 1900, alsmede secretaris en voorzitter van het Comité te Batavia voor wetenschappelijk onderzoek in Ned. Indië. | |
[pagina 20]
| |
Het beschrijven van wat hij als zoodanig heeft gedaan en welke plaats hij heeft ingenomen in de Indische ambtenaarswereld, acht ik voor het doel, dat ik mij gesteld heb, niet gewenscht. Dat is een kort eerbiedig woord wijden aan de nagedachtenis van een achtenswaardig Nederlander, wiens toewijding en werkzaamheid een opwekkend voorbeeld blijven voor jongeren. R.v.I. * * * De toekomstige verhouding tusschen Nederland en Oost-Indië. De aanleiding, dat ik daarover een en ander in het midden wil brengen, is een bezoek, dat ik eenige weken geleden, op een kouden sneeuwavond, ontving van den heer Van Soest, student te Delft, een bijzonder wakker strijder voor 't A.N.V. De heer v.S. was toen bezig met het oprichten van Studenten-Afdeelingen te Groningen en te Leiden. Maar.... nu zouden de Indische studenten te Leiden wel vragen - en dat hadden ze reeds gedaan -: ‘welk standpunt neemt het A.N.V. in inzake de verhouding tusschen Nederland en Indië’; en..... wat moest hij dan antwoorden. Ik ontvouwde toen mijne meening over dit vraagstuk, daarbij evenwel doende uitkomen, dat die geheel persoonlijk is en dat, naar mijn weten, het A.N.V. op dit gebied geen scherp belijnde overtuiging heeft uitgesproken. Voorts noemde ik o.m. den naam van den heer C.R. Bakhuizen van den Brink, den voorzitter van ‘Oost en West’, die volgens mij in dezen meer recht van spreken heeft. ‘Waar woont de heer B.v.d. Br.?’ ‘In Rijswijk.’ ‘O’ - even 't spoorboekje geraadpleegd - ‘dan kan ik in Rijswijk een of twee trams overblijven en er even aanwippen.’ Nu was 't al laat en heel koud en 't sneeuwde en mijn bezoeker had een groote handkoffer bij zich, zoodat ik niet weet of dat ‘aanwippen’ nog gelukt is - 't was bijna ondoenlijk. Hoe 't zij - mijn avond was door dit bezoek goed gemaakt. Als men oud is, doet jeugdige geestdrift zoo heerlijk aan; en ik dacht: Neen, een Verbond, dat zulke jonge, geestdriftige kampioenen heeft, is niet dood - en gaat niet dood - maar zal steeds krachtiger optreden. Dit laatste moest mij - in 't voorbij gaan - van 't hart.
Maar.... nu richt ik mij langs dezen weg nog eens tot den heer Van Soest: Wilt gij mijn standpunt leeren kennen, beter omschreven dan in ons vluchtig vraaggesprek, lees dan in het ‘kort Kamerverslag’ wat door den nieuwen Minister van Koloniën gesproken is in de Tweede Kamer op 22 Dec. j.l.:
‘Spreker kan niet diep ingaan op zijn plannen voor de toekomst. Hij kan alleen de hoofdlijnen aangeven van de te volgen politiek: Ontwikkeling (van Indië) in het Nederlandsch Staatsverband. ‘Uitdrukkelijk wijst spreker op deze woorden. Hierbij is de beslissende overweging, dat een jarenlang samengaan tusschen de twee volken een onderlingen band heeft gesmeed, die het Nederlandsche bewind maakt tot het beste voor de staatkundige, maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling van het Indische volk.’ ‘In het feit van dit jarenlange samengaan wortelt ook een niet te miskennen hoogere beschikking. Op het Nederlandsch gezag ligt de plicht om de volken van den Archipel op te voeden op maatschappelijk en geestelijk gebied tot een hooger peil. Ook in staatkundig opzicht. In aansluiting daarmee richtte spreker het oog op een ruimere sfeer. Wij moeten onze taak blijven vervullen, totdat wij daar kunnen verdwijnen. Spreker meent, dat er een verschiet zal komen, waarin ook voor koloniale verhouding tot Nederland geen plaats is. Hij is daarvoor niet bevreesd. Als er dan is geen vijandschap, maar een samenvoeging in een groot Nederlandsch staatsverband, is dat voor spreker geen schrikbeeld, maar de bekroning van het doel, waaraan de krachten worden gewijd. Zal er verscheidenheid van meening bestaan - door allen, die niet gelooven in het destructieve denkbeeld van een vijandig Indië, kan, naar spreker meent, zijn opvatting in een nationalen plicht tegenover Indië worden aanvaard.’
Dit is duidelijke taal. En.... de lezer, die mij de eer aandeed mijne artikeltjes in Neerlandia te volgen, zal willen erkennen, dat deze meening steeds door mij is verkondigd. Ik heb geen recht te verklaren, dat 't ook de meening is van het A.N.V. Wel hoop ik, natuurlijk, dat de meeste leden, ook - en vooral - in Indië, deze verheven opvatting van Neêrlands roeping voor oogen mogen houden. In dit verband moet beslist gewaarschuwd worden tegen een ziekelijke opvatting van het ‘zelfbestemmingsrecht’, dat in onze dagen door niet weinigen zelfs wordt toegepast op de Fröbelscholen. Er zijn er, die meenen, dat Nederland heel mooi zou handelen door zich op eenmaal uit Indië terug te trekken. Een weinig nadenken zou doen zien, dat dit heel wreed zou zijn voor Indië zelf. De Nederlanders hebben daar de scheppings taak en geenszins de roeping om er een chaos van te maken. Het kan niet beter gezegd worden dan met de woorden des Ministers op 22 Dec. j.l. Als alle leden van ons Verbond, ginds en hier, van die overtuiging doordrongen zijn, wordt de ruggegraat van den Nederlandschen stam weer meer gestevigd en wordt de verslappende invloed van een ontzenuwenden tijdgeest ten slotte overwonnen. Jong-Nederland vooral moge dit helder inzien! Geen sprake dus meer van weggaan of (erger nog) verkoopen van Nederlandsche invloedsfeer in Oost of West, maar steeds de heilige overtuiging: Er is voor Nederland daarginds ‘wat groots te doen.’ Langzaam maar zeker voortschrijden op het pad ontvoogding van Nederl. Oost-Indië.
Dat was ook de Regeeringstaak in 't jaar 1919, 't jaar dat herinnerde aan Jan Pietersz. Coen, die 300 jaar geleden de eerste aanleiding was van Nederlands voogdij over Indië. De benoemingen van sommige Volksraadsleden getuigen van een alles behalve benepen zin, veeleer van een onbekrompen geest, die alle richtingen tot haar recht wil doen komen; met de uitspraken van dien Raad wordt door de Regeering steeds meer rekening gehouden, al zijn er velen, die de bevoegdheid van den Volksraad nog spoediger willen uitbreiden. De Regentschapsraden, reeds in enkele gewesten ingevoerd, brengen een deel van het gezag van het Europeesch Binnenlandsch-Bestuur over op Indonesische ambtenaren. [Dit is toch eigenlijk - maar in gewijzigden koers - een voortzetting van de eigenaardige Nederlandsche opvatting van koloniaal beheer, die menigmaal de bewondering van den vreemdeling wekte]. Wat in de laatste jaren gedaan werd voor 't onderwijs is door mij in menig artikeltje in Neerlandia gedurende de laatste twee jaren aangetoond en wat voortgezet, middelbaar en hooger onderwijs betreft, ga men in 't nr. van Dec. des vorigen jaars nog | |
[pagina 21]
| |
eens na wat de w.d. Minister van Koloniën in zijne rede op het Onderwijscongres opsomde. Ontvoogding dus van Indië, zoowel door bezadigde proefnemingen in 't regeeringsstelsel als door het verbreiden van kennis en wetenschap!
‘Men mag tevreden zijn’, schreef ik in ditzelfde Dec.-nr. de uiting van een ‘bourgeois satisfait’, zooals N.N. mij op een briefkaart schreef? In geenen deele! Gaarne wordt erkend, dat er nog zeer veel te verrichten valt vóór de ontwikkelingstaak op behoorlijk peil is gebracht. Maar.... als ik overweeg, dat er gedurende de eerste 25 jaren van mijn verblijf in Indië zoo goed als niets op dat gebied werd tot stand gebracht en dan zie wat de laatste 10 (wilt ge 5?) jaren brachten, dan vindt de ‘oudgast’ de automobielvaarten van de jongste tijden behoorlijk snel en als ongeduldige mede-inzittenden onophoudelijk roepen en gillen: ‘nog harder, nog harder!’ dan zegt hij: ‘Past maar op dat we niet over den kop gaan of in een ravijn terecht komen.’ In trouwe, ik meen, dat men in de laatste jaren alles behalve stil gezeten heeft en, dat wij ook voor de naaste toekomst goede verwachtingen kunnen koesteren voor den geestelijken opbouw van Insulinde. Er zijn alarmisten genoeg, die beweren, dat het goede werk van gestadigen vooruitgang zal worden omvergeworpen door ongeduldigen, onstuimigen, zelfzuchtige roervinken en dgln. Naar mijne meening zal Insulinde de storm- en drangperiode, waarin dat eilandenrijk thans verkeert, doorworstelen en zich geleidelijk blijven ontwikkelen tot hoogeren bloei - eng vereenigd met het Moederland. - Laat ons dus, ook in Neerlandia, opgewekt voortgaan met 't wekken van belangstelling in Oost-Indië.
Er is op dat gebied een belangrijke vooruitgang, maar 't kan zeker geen kwaad, als in 't begin des jaars nog eens de aandacht gevestigd wordt op de tijdschriften, die 't meest in aanmerking komen om kennis over Oost-Indië te verbreiden. Dan noem ik eerst ‘Nederlandsch Indië - Oud en NieuwGa naar voetnoot1), een mooi uitgevoerd en verlucht maandschrift, in 1916 opgericht door eenige zeer kapitaalkrachtige personen. Het is geen tijdschrift voor iedereen, maar voor menschen van studie op 't gebied van wetenschap en kunst. De administratie was zoo vriendelijk mij als proefnummer te zenden Afl. 1 van den derden jaargang. Deze afl., 40 blzn. groot, wordt geheel gevuld door twee bijdragen, de eene over irrigatiewerken op Java, de andere over Oost-Indische weefsels. In de tweede plaats moet genoemd worden het Geillustreerd weekblad Indi-ëGa naar voetnoot2), bijzonder geschikt om door woord en beeld aan Nederland te toonen wat Indië eigenlijk is. Vóór mij ligt afl. 22, van 14 Jan. Men maakt daar kennis met de prachtige gebouwen van Indië's meest Europeesche stad Medan (Oostkust van Sumatra); die kennismaking zal menigeen ten hoogste verbazen: alles even rijk, kunsten smaak-vol. Zoo geeft iedere aflevering een nieuwen, belangwekwekkenden kijk op Insulinde. Ten slotte Oosten WestGa naar voetnoot3), koloniaal weekblad. De verdienste van dit blad is, gelijk reeds vaak werd meegedeeld, dat het den lezer in aanraking brengt met den stroom van het Indische leven, al 't wetenswaardige wat daar geschiedt meedeelt en ook een overzicht geeft van de lectuur over Indië. Niet zelden werken Afdeelingen van 't A.N.V. samen met die van de Vereeniging Oost en West. Die samenwerking moet toegejuicht worden; vooral in kleinere plaatsen maakt dan eendracht macht. Wat men aldus vereenigd kan doen?
De redactie van O. en W. schrijft onder het hoofd: Het koloniaal belang is een algemeen Nederlandsch belang, 't volgende: ‘Het ligt op onzen weg om aan deze onwetendheid een eind te maken. Al werkt het “Comité voor Indische Lezingen en Leergangen” met macht en kracht, ook wij moeten in dezelfde richting medewerken. Jammer, dat ook deze zinsnede moest volgen: ‘Het beoogde doel: meerdere kennis omtrent onze koloniën te verspreiden, werd bereikt, echter van versterking van den band, dien Nederland met de koloniën verbindt, bleek weinig; slechts één nieuw lid trad toe, een ander trad terug, toen het offertje van een dubbeltje per week gevraagd werd. Uit die laatste, eenigszins ontmoedigende mededeeling blijkt weer zonneklaar, dat een voorzichtige Nederlander niet zoo gemakkelijk overgaat tot een lidmaatschap dat f 5. - 's jaars kost. Daaraan is nu eenmaal niets te doen, vooral in deze benauwend-dure tijden. Wèl is bereikbaar dat de bovengenoemde drie tijdschriften steeds meer worden opgenomen in lees kringen en -portefeuilles. Toevallig bespeurde ik nu en dan tot mijn genoegen, dat mijn aansporing daartoe van nu twee jaren geleden niet geheel te vergeefs is geweest. Zij dit nu ook 't geval! 's-Gr. v.L. |
|