Neerlandia. Jaargang 23
(1919)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.De welwillende lezer mijner eenvoudige artikeltjes in Neerlandia zal wel vaak bespeurd hebben, dat geregeld een der eerste doeleinden van mijn geschrijf is: De verbroedering van ‘Oost en West.’ Met het oog hierop, telkens mededeelingen over 't geen door Nederland daar ginds in Insulinde, vooral in de laatste jaren, is en wordt tot stand gebracht; over den vooruitgang van het onderwijs en het vreedzaam doordringen van de Nederlandsche taal; over de voorbereidingen om op politiek en economisch gebied Indië te geven wat Indië toekomt; over de opvoeding van de verschillende gewesten, volksstammen en volkeren tot één gemeenebest, eng verbonden met ons land, dat door den historischen ontwikkelingsgang der menschheid de schoone roeping heeft aanvaard van Opvoeder van Insulinde. Dit is natuurlijk slechts een bescheiden deel der veelomvattende taak: ‘Verbreiding van kennis over land en volk’; steeds herinnerde ik dan ook den lezer aan het bestaan van de talrijke degelijke tijdschriften, die voor iedereen toegankelijk zijn en in woord en beeld het schoone land van daarginds aan onaandoenlijke Nederlanders voorstellen, steeds hopende, dat daardoor kennis zal worden verbreid en belangstelling gewekt. Het is diezelfde hoop, die schrijver dezer regelen bezielt, als hij van maand tot maand iets over Indië in het midden brengt. En dan meent hij nu eens de vraag te moeten bespreken: Hoe staat het met die verbroedering? Waarop dan al dadelijk 't antwoord moet worden gegeven: ‘'t kon beter!’ Vele zich noemende ‘Indonesiërs’ schijnen nog altijd bezield met wantrouwen tegen al wat door Nederland gedaan wordt om de Indische volkeren geleidelijk op te voeden tot geestelijke zelfstandigheid. De ‘ethische koers’, die - misschien niet altijd even verstandig en tactvol - het door Nederland gepleegde verzuim van vroegere jaren in 't volle licht heeft getracht te stellen, heeft voor hen volkomen afgedaan: jeugdige heethoofden noemen die richting ‘een oud wijf’. Het voorzichtig voorwaarts schrijden op den nieuwen ontwikkelingsweg wordt miskend en als boerenbedrog uitgekreten. Het adviseerend lichaam, de ‘Volksraad’, een onding genoemd, omdat het niet dadelijk een wetgevend | |
[pagina 77]
| |
lichaam is. En.... zoo wordt iedere poging tot vooruitgang met wantrouwen begroet. Dat moet betreurd worden, want - die vooruitgang wordt er door tegengehouden. Ik schrijf dit niet neer alleen uit liefde tot Nederland maar evenzeer uit liefde tot Indië, waar ik bijna 40 jaren van mijn leven doorbracht en mij dientengevolge tot de ‘Indonesiërs’ zeer aangetrokken gevoel. 't Zou mij dus zéér leed doen, als een betrekkelijk zeer klein aantal woord- en pen-voerders de geleidelijke ontwikkeling van hun millioenen landgenooten in de war brachten door voorspiegelingen, die niet veel meer waarde hebben dan zeepbellen; zij weten dunkt mij, zeer goed dat de millioenen Kromo's en Sidin's, voor een groot deel nog analphabeten, niet dan langzamerhand tot welbewuste staatsburgers kunnen worden opgeleid, waar zij nu nog niet verder zien dan hun dessaverband. Hiermede wordt allerminst bedoeld, dat de Westerlingen in ieder opzicht rijp zijn voor staatsburgerschap: maar... die hebben dan toch een leerschool van eenige eeuwen achter den rug. Reeds vroeger trachtte ik aan te toonen, dat de verbroedering tusschen Nederlanders en Indonesiërs tegengehouden wordt door: Zelfoverschatting en gemis aan zelfcritiek. In dit opzicht hebben vele Nederlanders - dat moet toch toegestemd worden! - zich zelven in de laatste jaren niet gespaard, het onverholen uitgesproken, dat aan 't Nederlandsche beheer van Insulinde groote gebreken kleefden - gebreken in overeenstemming trouwens met de vroeger algemeen geldende opvatting: ‘Koloniën zijn wingewesten zonder meer’. Niet weinigen waren in die zelfbeoordeeling uiterst streng en trachtten zich niet te redden met de uitvlucht, dat iedereen zoo handelde in die dagen; zij luisterden naar de zedelijke aanklacht: ‘Gij zijt die man’; en zoo behoort het ook. Ook wij trachtten tot de zoodanigen te behooren en deden bovendien wel vaak uitkomen, dat de koloniseerende Westersche volken, Engelschen en Nederlanders in de eerste plaats, sukkelen aan de kwaal van parmantigheid en doorgaans uit torenhoogte pleegden en plegen neer te zien op de inwoners van door hen bestuurde koloniën. Daarom blijve zelfbeoordeeling den Europeaan in zijne verhouding tot Oosterlingen, gekleurde rassen, dringend aanbevolen - indien hij ten minste met volkomen ernst streeft naar verbroedering; vindt hij bij zichzelven zelfoverschatting, dan trachte hij die met wortel en tak uit te roeien voor hij de vriendschapshand biedt aan het Oosten. Maar lijdt nu menig ‘Indonesiër’ niet aan dezelfde kwaal? Op deze, reeds meer dan eens door mij gestelde vraag kom ik nog: eens terug, omdat zij in dit moeilijke tijdsgewricht zoo hoogst belangrijk is. Eischt men, in den waan reeds alles te kunnen, onstuimig voor al die millioenen ‘rechten’, waarvoor zij nog niet vatbaar zijn, dan komt er van de geheele volksontwikkeling niets terecht, loopt alles uit op een chaos. Meent men dat Insulinde's bevolking ééne natie vormt, die zelfstandig kan optreden, dan vergeet men, dat die eenheid nog ver te zoeken is; al die rassen, volkeren, stammen moeten elkander leeren verdragen en leeren samen te werken als onderdeelen van één gemeenebest. Gelukkig wordt dit door een deel van Jong-Indië in Nederland wel degelijk ingezien. Zoo schrijft de heer Tagor te Utrecht in het Mei-nr. van Hindia Poetra: ‘Wanneer wij rechten eischen, dan moeten wij plichten erkennen. Echter niet alleen de wettelijke, maar ook de ongeschreven menschelijke plichten. Vooral is het noodzakelijk, omdat de Indonesiërs leerlingen zijn. Wij moeten weten en zeggen hoe of wij zijn, dan kan de meester, de Nederlander, daarnaar maatregelen nemen; anders tast hij in den blinde. Bij een vergissing in den greep van den meester, kost het stellig niet alleen millioenen guldens, maar ook menschenlevens. Ondertusschen wordt de onderdaan onbillijk behandeld. Voor de Indonesiërs is de zelfkennis van groot belang, opdat zij den hoofdweg kennen en gespaard blijven voor teleurstellingen. Dus voorloopig zich niet blind staren op 't voor ons nog zoo leugenachtig woord ‘zelfbeschikkingsrecht’.
Het komt mij voor dat deze wijze woorden alleszins waardeering verdienen; op zelfkennis komt het aan, zoowel hier als daarginds. Het doet dan ook aangenaam aan als de welbekende, revolutionair aangelegde heer Soerya Ningrat dit schijnt in te zien. In een openbaar debat, op 10 Mei j.l. door hem te Amsterdam gehouden met den heer Sneevliet, betoogde hij o.m. (volgens 't verslag in de N. R, Ct): ‘In de 300 jaren onzer overheersching hebben wij nog nooit de elementen geleverd, in staat om de maatschappij te leiden. Zoodra dit het geval is, zal spr. in revolutionair sentiment niet onderdoen voor Sneevliet. Maken wij echter thans revolutie, dan loopt het mis. Bij anarchie vallen wij in handen van een andere mogendheid, b.v. van Japan en dan zijn wij nog verder van huis. Den Volksraad beschouwt spr. niet als een bevredigend democratisch lichaam; hij apprecieert echter den Volksraad; de actie van de Indische socialisten daarin heeft geleid tot versterking der nationalistische stroomingen. Ieder kan thans de Indische zelfstandigheid aanvaarden; d.w.z. door het instituut van den Volksraad zijn ook de Hollandsche overheerschers van het goede recht van onzen strijd overtuigd’.
Men moge over de beginselen en het standpunt van den heer Soerya Ningrat denken zooals men wil, 't moet erkend worden, dat hij spreekt met gezond verstand. Evenals de heer Tagor doet hij uitkomen, dat Indië nog in de leerjaren verkeert; ook erkent hij klaarblijkelijk, dat de bevoegdheid van den Volksraad vooralsnog zich moeilijk zal kunnen uitbreiden tot de wetgevende taak. Waarlijk, in bezadigdheid kan deze zoon van het Oosten een lesje geven aan menigen Europeaan, die de Indische volkeren, tot hun eigen ongeluk, ophitst. Zulke leiders heeft de Indonesische bevolking van Insulinde noodig en het is te hopen dat het Indonesisch Verbond van Studeerendenin dezen geest moge werkzaam zijn; niet opruien, maar opwekken tot nieuw zelfstandig leven. In het orgaan van dit verbond (nummer van Mei) zegt de Redactie in een voorwoord:
‘Het Meinummer wendt zich met een zeer heterogenen inhoud tot de lezers. In die heterogeniteit geeft het echter een juist beeld van het verbond, het gemeenzame zijner leden zoekende om dat in | |
[pagina 78]
| |
het licht te stellen en te verklaren tot gemeenschappelijk steunpunt der onderscheidene elementen en bovenal tot.... zelfkennis.’
't Wordt dus erkend - en 't spreekt ook reeds onbewust uit den stijl van dit ‘voorwoord’ - dat men zoekt naar helderheid, naar een vast steunpunt. Maar wat boven alles moet worden aangekweekt, dat is de waarachtige liefde voor en toewijding aan eigen ras en volk. Die kan zich alleen toonen in de practijk en minder in het eindeloos debatteeren over de jongste politieke snuifjes. Tot mijn leedwezen heb ik in Indië van zoodanige toewijding bij onze Oostersche broeders nog zeer weinig aanschouwd; politiek gedoe ook daar - overeenkomstig den geest van onzen tijd - overvloedig, maar stille, krachtige, ernstige toewijding om met de daad 't eigen volk te verheffen meestal te vergeefs gezocht. Met groot leedwezen schrijf ik deze woorden neer, maar ik geloof, dat zij waarheid behelzen; en dat is een heel, heel groot gemis. Meer toewijding aan volksverheffing en minder marktgeschreeuw, dat zij voor Oosterling en Westerling de blijvende leuze! Dat ergerde Dr. Abdoel Rivas in den Volksraad, als hij zijn filippica hield over volksgezondheid en zijn medeleden hun eindeloos politiek gehaspel verweet. Dat ergerde ook een inzender in de N. Rt. Ct. van 17 Mei, den heer Z. Stokvis te Semarang, als hij in een Open brief aan de Indiërs in Nederland studeerendehen krachtig opwekt om als pioniers spoedig hun krachten te wijden aan de Indische levenstaak. Mede namens de ouders der studeerenden, klaagt hij over gemis aan ernst bij de jonge Indiërs en eindigt zijn schrijven aldus:
Verwanten en vrienden (ook de vrienden in Holland) wachten jarenlang op de gunstige berichten van de jonge mannen, wier vertrek naar het verre land hun zooveel zorgen gebaard heeft, geestelijk en stoffelijk, maar welke zorgen vreugdevol aanvaard werden om de schoone verwachtingen, die er aan gepaard gingen. Voor welk een klein deel hebt gij daaraan voldaan! Ik weet wel, er zijn verontschuldigingen aan te voeren, wier betrekkelijke waarde ik de eerste zal zijn te erkennen. Indien Indië reeds de gelegenheid bood voor hoogere studie, zou alles wellicht anders zijn. Verleidingen van allerlei aard omgeven U. Velen Hollandschen jongen mannen, studeerende in ver van hun vaderland gelegen landen, zou het allicht niet beter vergaan dan U. Maar wat U onderscheidt van hen is, dat Gij, ik herhaal het, U pioniers moet voelen. Van Uw kleine schaar mag er niet één mislukken. Elk Uwer mislukkingen is een stap achteruit in de ontwikkeling van Uw land, behalve nog dat het een verheugenis is voor hen, die geen vertrouwen hebben in de toekomst van Uw volk; zulken zijn er! Wat geeft het, of Gij wajangvoorstellingen geeft voor half- of niet begrijpende Hollanders, ten bate van de slachtoffers eener bandjir. Het brengt enkele guldens op, die ook anderen hadden kunnen geven. Een irrigatie-ingenieur, uit uw midden voortgekomen, ware beter gave geweest. Uw land heeft gebrek aan krachten van allerlei aard. Hollanders verrichten werkzaamheden, die voor U als aangewezen zijn. Maar Gij, de goeden onder U niet te na gesproken - ik denk hier aan de Inlandsche artsen, die ter voltooing hunner studie naar Holland gingen - blijft jaren langer dan voor uw studie en ontwikkeling noodig is, in een vreemd land, dat U ten slotte zal kunnen vervreemden van het eigene. Geef uw kunst en uw kennis aan uw eigen volk, dat beide noodig heeft. Uit naam van zeer velen, die denken als ik, uit naam van hen ook, die U als kinderen gekend hebben en uw goede vermogens met hoop in het hart hebben gadegeslagen, roep ik U toe: werkt en streeft om zoo gauw als Gij vermoogt de liefde voor uw land, die gij thans te uitsluitend met uw lippen belijdt, ook met daden te bewijzen. Gij zult er allen, wien het wel en wee van uw land ter harte gaat, mee verheugen.
In hoeverre de hier studeerende Indiërs het verwijt van den heer Stokvis, dat zij niet flink genoeg doorwerken, verdienen, kan ik niet beoordeelen. En... als zij in hun vrijen tijd Indische kunstavonden geven, dan is dat toch een verdienstelijk werk, waarvoor wij dankbaar zijn. Maar.... hierin ben ik 't met den heer S. eens: Ook ik voor mij verwacht er veel van, als goedgeschoolde, geestdriftvolle Indonesiërs daarginds aan 't werk gaan om den kleinen man, niet op te ruien, maar op te heffen. Arbeiden ze daar in geestesgemeenschap met jonge Nederlanders, dan zal het blijken, dat de uitspraak: ‘the twain never shall meet’ kortweg gezegd onzin is. De verbroedering tusschen ‘Oost’ en ‘West’ is geen utopie maar een vruchtbaar en bereikbaar ideaal.
M. v. L. |
|