zich bij mij beklagen dat hij geen brief van Ou-Boet meer zag in Neerlandia. Maar ik ben tot de ontdekking gekomen dat ik lang niet de eenige ben. Bij het Consulaat-Generaal der Nederlanden alhier komen van uit Holland voortdurend aanvragen in om te willen onderzoek doen naar verschillende personen, aangezien de naaste familie-betrekkingen niets meer van hen hooren, terwijl het vroeger toch zulke trouwe schrijvers waren.
* * *
Inmiddels heeft de tijd hier niet stil gestaan en hebben de gebeurtenissen hier in de Unie hun belangwekkend verloop gehad. De Afrikaner leeft weer en streeft weer. Ik moet tegenwoordig altijd denken aan den eersten dag dat ik hier in 1912 terugkeerde. Mijn kennismaking met een bekenden Afrikaner werd hernieuwd en wij zaten al heel gauw in een levendig gesprek betreffende den nationalen toestand. De Afrikaner, man van groot idealisme en werkkracht, liet het hoofd zakken. ‘Ik is droef’, was zijn uitspraak. Ons volk gaat onder in materialisme. Daar is nog net hoop op een paar. Hulle vorm die pit-kern en als hulle maar net die jong geslag weet te bewaar vir daardie verderfelike hang naar stoffelik bezit, om dit als die hoogste lewesdoel te beskouw, dan is daar nog hoop.
Wat al opleving is er na dien tijd onder alle Afrikaners gekomen en bij elke nieuwe uiting moet ik weer aan die woorden denken.
En toch had deze Afrikaner geen ongelijk. Het leek alles zoo materialistisch. Niemand sprak bijna meer over hoogere idealen. Het hoogste doel scheen het verzamelen van rijkdommen te zijn. Maar nu weten wij dat dit alles slechts schijn, dat het idealisme volstrekt niet dood was. In het hart van elken Afrikaner heeft het geleefd of wellicht gesluimerd, doch aanwezig was het. Men sprak er alleen niet met elkaar over. Kwam het omdat men te zeer ter neergeslagen was door den uitslag van den Tweeden Zuid-Afrikaanschen Vrijheidsoorlog, kwam het doordat men bereid was een geheel nieuw tijdperk te beginnen, een nieuwe maatschappij te vormen en al het oude begraven te laten? Wie zal het zeggen? Men ziet het aan alle kanten om zich heen en mijn Afrikaner-vriend van den eersten dag mijner terugkomst ontkent het bestaan niet meer, al heeft het hem ter zeerste verrast.
Met die opleving van den Afrikaner-geest heeft het voortschrijden van de Afrikaansche Taalbeweging gelijken tred gehouden. Jaren heeft het geduurd alvorens de Hollandsche Kerk tegenover die beweging een betergezinde houding aannam. In den aanvang stond zij er wel niet vijandig, doch zeker niet sympathiek tegenover. Daarna kwam een tijd van lijdelijk verzet; doch tegenwoordig neemt zij, zooals steeds in nationale bewegingen, het voortouw. Reeds heeft de Synode van de kerk in den Vrijstaat besloten een Afrikaansche Bijbelvertaling te bewerken. Ook op de kerkscholen wil zij thans het onderwijs in en door Afrikaansch doen geschieden tot zoover dit mogelijk is. De moeilijkheid is altijd nog het gebrek aan goede Afrikaansche leerboeken, doch ook deze komen snel. De schrijvers van onze schoolboeken worden eveneens door den stroom meegesleurd. Bij den Hollandschen Boekhandel is groote vraag naar Afrikaansche boeken en talrijke nieuwe uitgaven verschijnen in die taal. Toen ik in 1912 hier aankwam, had het Afrikaansch zich nog niet gedrongen in de kolommen waar de hoofdleiding der bladen haar politieke inzichten kenbaar maakt. Tegenwoordig is dit anders en in vrijwel alle Hollandsen-Afrikaansche bladen vindt men hoofdartikelen in het Afrikaansch.
In den aanvang was er een zeker betreurenswaardig bolsjewisme in spelling en zinsbouw, doch sedert het Afrikaansch op de school onderwezen wordt, hebben onze krantenschrijvers ook geleerd om zich aan de regelen te houden, die thans door de Z.-A. Akademie voor Letteren en Kunst zijn neergelegd. Pa, die als hoofdredacteur met veel gezag en gewicht meeningen verkondigt, die als evangelie door de lezers worden aanvaard, wordt thuis natuurlijk niet graag op zijn vingers getikt door zijn zoontje in de eerste klas van de lagere school, die de spelfouten uit Pa's opstel haalt, waarop Pa zoo trotsch was.
* * *
Maar er zijn ook andere teekenen. Jan Celliers, onze dichter, is benoemd tot ‘lector’ in de algemeene kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Stellenbosch. In onze geheele pers is deze benoeming met groote instemming ontvangen. Jan Celliers was tot dusver in staatsdienst en verdiende zijn kost met het doen van vertaalwerk, niet zeer hartverheffend voor een dichter, misschien nog geestdoodender dan het verkoopen van kousen. Uit die mufte omgeving is Jan Celliers thans gehaald en meer tijd zal hij kunnen geven aan zijn kunst. Deze benoeming is niet van de regeering uitgegaan. De Universiteit is door een groot legaat in staat gesteld enkele leerstoelen te stichten. Uit dit legaat is deze leerstoel thans opgericht.
Voor Stellenbosch is deze benoeming ook in andere opzichten een aanwinst, omdat Mevrouw Jan Celliers een geestdriftige Afrikaansche is, die gaarne bij zich aan huis menschen mag noodigen, die tot de opheffing van haar volk kunnen bijdragen. Eens in de maand hield zij in haar huis te Pretoria open hof voor dit doel, waardoor zij veel Afrikaners bij elkaar heeft gebracht, die anders wellicht elkaar voorbij zouden zijn geloopen en onbekend naast elkaar hebben gewerkt, terwijl zij met elkaar veel beter arbeid konden verrichten. Indien Mevrouw Celliers gezond blijft - zij is lichamelijk niet sterk - zal haar huis in Stellenbosch zeker een groote bymekaar-kom-plek worden voor alle jonge en oudere Afrikaanders.
* * *
Een andere benoeming die wel niet lang meer op zich zal laten wachten, is die van dr. Grosskopf tot professor in de staathuishoudkunde te Stellenbosch. Dr. Grosskopf heeft aan de Amsterdamsche Universiteit in de beide rechten gestudeerd en is met lof tot dokter bevorderd. Hij heeft hier een reeks artikelen over staathuishoudkunde geschreven, die van zooveel kennis van dit onderwerp getuigden en zoozeer de aandacht trokken dat de Universiteit van Stellenbosch hem een professoraat aanbood. Dr. Grosskopf heeft echter in 1914 aan de rebellie deelgenomen en is overeenkomstig het besluit van onze volksvertegenwoordiging uitgesloten van alle staatsambten en dit professoraat zou uit de Staatskas bekostigd worden. De benoeming kon