Vlaanderen.
Ten afscheid.
Wij richten onzen hartelijken gelukwensch met Uw aanstaanden terugkeer naar eigen land, tot U Vlamingen, die vrijwillig of gedwongen zoo langen tijd bij ons een kommervolle ballingschap hebt gesleten. Bij uw vertrek willen wij Nederlanders U zeggen, hoezeer verreweg de meesten Uwer onze bewondering en eerbied hebben afgedwongen voor den geestelijken moed, de standvastigheid, de blijmoedigheid zelfs, waarmede gij Uw zwaar lot hebt gedragen. Wij vragen ons af, of wij met dezelfde berusting als gij, rampen als de Uwe zouden hebben doorstaan. De Vlamingen die door den oorlogstorm naar Nederland zijn verzeild, hebben zich meer dan ooit aan ons doen kennen als zonen en dochters van een sterk, levenskrachtig ras, met een heerlijke toekomst, zijn roemrijk verleden ten volle waardig.
Als gij terug zijt in Uw mooie Vlaanderenland, als gij daar U wijdt aan de moeilijke taak, die U wacht tot wederopbouw van Uw verwoeste steden, van Uw eigen welvaart, van Uw Vlaamsche eenheid, die geen tweedracht duldt, denkt dan met vriendschap aan Holland terug, laat varen dan de herinnering aan noodwendige teleurstellingen en ontberingen, maar blijft vasthouden aan de innige overtuiging dat, indien wij al tegenover U door overmacht te kort zijn geschoten, het ons nooit aan goeden wil heeft ontbroken. Laten wij over en weer vast blijven houden aan elkaar en in volle bereidheid werken aan de geestelijke toenadering tusschen U en ons. Dat onze gemeenschappelijke taal daarvan voor altijd de uiting zij!
Geluk dan bij Uw oude, zwaar beproefde, maar onuitroeibare Vlaanderenvolk!