Ingezonden.
Germanismen.
Geachte Heer Redakteur,
Het stukje, Germanismen van de Heer van Es (Neerlandia van Oktober 1918) mag ik niet onweersproken laten. De heer van Es zegt daarin: ‘Germanismen dringen binnen uit slordigheid.’ Aannemend dat dit zo is (wat ik niet doe) stel ik de vraag: en die slordigheid, waaruit komt die voort? Mij dunkt òf uit tijdgebrek òf uit gebrek aan zorg voor de eigen taal. Met gebrek aan tijd hebben ongetwijfeld de dagbladschrijvers - de hoofdschuldigen op dit gebied - te kampen; maar nemen Franse, Engelse of Duitse dagbladschrijvers - die 't toch ook druk hebben - eveneens vreemde woorden en vormen in hun taal op? Neen. zal men antwoorden; maar wij, Nederlanders, lezen en spreken meer en vaker vreemde talen dan zij.
Dit is nog de vraag; maar aangenomen al weer, dat dit inderdaad het geval is, dan heeft dus wel beschouwd dit lezen en spreken van vreemde talen en niet het gebrek aan tijd ten gevolge dat wij, die wel over 't algemeen meer Nederlandse woorden onder de ogen en in de mond zullen hebben dan vreemde, toch vreemde woorden en wendingen trachten in te voeren.
Soms ligt dit aan de grotere bruikbaarheid van zulk een vreemd woord voor een bepaald doel; maar meestal aan onze dwaze aanstellerij. En ziedaar juist de zaak, waartegen ik altijd te velde ben getrokken. Wij menen ons voornamer te kunnen voordoen door andere volken na te apen en hun woorden over te nemen. Daarin openbaart zich onze nationale karakterloosheid.
Herhaaldelik - maar kennelik nog niet dikwels genoeg - heb ik betoogd, dat een vreemd woord meer of minder niet de hoofdzaak is; maar wel de karakterloosheid, waaruit dit bij-voorkeur-gebruiken van zo'n woord ontspruit. En die karakterloosheid wordt gesteund, in plaats van bestreden, door een bewering (als van de Heer van Es) dat ‘zelfs een onmiddellijke ontleening aan het Duitsch, mits het niet vloekt tegen eigen regels van woordvorming geenerlei verzet mag ondervinden.’ Want de Heer van Es zegt er niet bij: en wij geen beter of even goed hedendaags Nederlands woord voor dezelfde zaak bezitten.
Willen wij ons nationaal karakter handhaven, dan dienen wij te waken tegen verbastering van onze taal. Dit streven is 't wat aangemoedigd dient te worden, niet het tegenovergestelde. En al komt in een 17e eeuws lied het woord ‘kaperen’ reeds voor, al was ‘nederlage’ ook voorheen in gebruik, tegenwoordig geschiedt het weder-invoeren van dergelike woorden in verreweg de meeste gevallen niet uit zucht om de taal te verrijken, ook niet uit slordigheid; maar uit dezelfde afkeurenswaardige aanstellerij, waarop (zie bl. 138 van hetzelfde Neerlandia-nummer) gewezen wordt door M.C. van R.v.N.
Hoogachtend,
MARC. EMANTS.