onnationale, hooghartig verachten van eigen liederenschat; is het niet om den leider van bedoelde godsdienstoefening een verwijt te maken. Misschien heeft hij zich wel eerst verzet, maar is gezwicht voor de gewone argumenten, dat Duitsch zich nu eenmaal beter tot zingen leent dan Nederlandsch en dat men in elk geval geene Nederlandsche liederen kende. Men wil dan eene zangeres, vriendin der familie meestal, niet voor het hoofd stooten, men wil het niet op haren en snaren zetten en geeft in 's hemels naam maar toe en legt zijn vaderlandsch-liturgisch geweten het zwijgen op. Nog gedenk ik met huivering, hoe ik vóór twee jaren, bij de jaarvergadering te Groningen, met den stelligsten aandrang Nederlandsche liederen had geëischt en bespeuren moest dat men toch, onbeschroomd, de zonderlingste Duitsche en Fransche aria's op het programma had geplaatst. Wat moet men doen? Schandaal maken? Men zwijgt ten slotte en verbijt zijne ergenis. Geen verwijt dan. Zelfs niet zoo de liturg, wat ook mogelijk is, vergat zich van te voren te vergewissen van de plannen der zangeres.
Maar wel een vernieuwd en dringend beroep op allen, die eene huwelijksinzegening of de inwijding van een kerkgebouw of de godsdienstoefening bij onze jaarvergadering leiden, dat zij Nederlandsche liederen eischen. Op concerten willen wij genieten van kunst, die internationaal is, ofschoon ook dan het verwaarloozen van het vaderlandsche lied hinderlijk en grievend kan zijn. Kan zijn - want er is op dit punt wel vooruitgang. Maar eene Nederlandsche gemeente, vergaderd om godsdienstige wijding en stichting op te doen, wil in haar eigen taal hooren zingen, zij schaamt zich haar nationaliteit niet en wil niet medeplichtig zijn aan dwaze aanwensels. En op Nederlandsche liturgen rust de dure plicht op dit heilig belang te letten, het malle euvel tegen te gaan, ja er hunne medewerking van te laten afhangen. Wij hebben Nederlandsche liederen in overvloed en wil men andere, men hebbe althans zooveel eerbied voor de moedertaal, dat men ze overzette, zorg dragende natuurlijk dat de goede plaatsing der woorden voor de ademhaling bewaard blijve. Ik herinner mij dat ik eene huwelijksinzegening leiden zou en dat de zangeres de woorden uit Ruth: ‘uw volk is mijn volk’ enz. in het Duitsch zingen wilde. Ik wees haar op den Nederlandschen tekst, zij had eerst bezwaren, maar gaf eindelijk toe en het ging uitmuntend. In Nederlandsche godsdienstoefeningen behoort het Nederlandsche lied, en liturg en gemeente beiden moeten toonen, dat zij hunne eigen taal eeren en liefhebben. Voor onze jaarvergadering te Kampen heb ik in dien geest mijn uiterste best gedaan en de aangenaamste medewerking ondervonden.
In vervolg op dit artikel bericht de schrijver ons nog:
Naar aanleiding van mijn schrijven in de ‘Hervorming’ over het verwaarloozen van het Nederlandsche lied in plechtige godsdienstige samenkomsten heb ik vele bewijzen van instemming ontvangen. En daarin werd schier algemeen gezegd, wat ook Mej. Hoog zeide in No. 42 van dat weekblad: het is zoo moeilijk geschikte Hollandsche liederen te vinden. Iemand schreef mij: ‘Ik zou het daarom van zoo heel groot belang vinden, indien er eene vrij volledige opgave was te verkrijgen van al of niet vertaalde Nederlandsche liederen, geschikt om in een godsdienstig samenzijn of bij eene godsdienstige plechtigheid te worden gezongen door een kleiner of grooter koor of solisten. Bestaat er reeds eene’? Ik breng deze wenschen over in dit blad, opdat musici ons van voorlichting zouden mogen dienen, of ons Algemeen Nederlandsch Verbond misschien zulk eene opgave zou kunnen doen verschijnen. Stellig verlangen velen er naar.
L. KNAPPERT.
Leiden, 24 October 1918.