Neerlandia. Jaargang 22
(1918)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden.De voedselvoorziening der Nederlanders in hel Buitenland.Budapest, 10 Juli 1918.
Geachte Redactie,
Het ingezonden stuk van den heer Spengler in de 7e aflevering wekte (niet alleen bij mij) minder verwondering dan het naschrift van de redactie. De heer S. zegt in de opwelling van het oogenblik met de rondborstigheid van den zeeman zijn meening over een onderwerp, dat hij, blijkens zijn ongegronden twijfel aan het officieele karakter van de Zwitsersche organisatie, in geenen deele beheerscht. Ik neem ook aan dat de tegenwoordige zware dienst bij de marine hem weinig tijd laat zich op de hoogte te stellen van het gewicht der buitenlandsche handelsbelangen voor de binnenlandsche bevolking, evenzeer als ik er in komen kan dat de semi-automatische kanonnen van de ‘Brinio’ hem een zekerder steun moeten lijken voor 's lands welzijn dan alle pennelikkerij. Daarentegen moet ik bekennen, dat voor mij tusschen het streven van het A.N.V. en de in dezen weifelende houding van de redactie, een tegenspraak bestaat, die ik niet verklaren kan. Hoe men ijzer met handen breken kan, blijkt uit het volgende. Het Nederlandsche Roode Kruis, Servische afdeeling, zendt aan de in Hongarije geïnterneerde Serven pakketten o.a. met den volgenden inhoud: Een pot huishoudjam, Nederlandsch fabrikaat. Een paar sokken, gevuld met rijst. Een bus gecondenseerde melk; Nederlandsch fabrikaat. Twee pakjes van Nelle's tabak. Kwattachocolade. Deze pakketten worden in groote menigte, als ik goed ingelicht ben, van uit Maastricht verzonden. Men ziet dus, dat het ook in Nederland mogelijk is eene officieele organisatie te scheppen, mits niet voor Nederlanders. Voor mijn persoon zal ik ook zonder al deze goede zaken mijn weg wel vinden. Het is echter hard te moeten aanzien hoe Milan Brtschitsch, in vredestijd zwijnenhoeder, op een levenslang diëet van maïsmeel en spekvet, zijn neus in een kilo Betuwsche aardbeienjam steekt terwijl de kinderen van welgestelde Nederlandsche gezinnen droog brood moeten eten. Er is mij van bevoegde zijde geraden met een bepaald voorstel te komen. Ik geef alzoo hiermede in overweging het menschlievende hulpbetoon van het Roode Kruis voortaan (zonder al te lang overleg en al te veel formaliteiten) ook aan Nederlandsche belangen in het buitenland dienstbaar te maken. Ik sta er borg voor, dat zij tevreden zullen zijn met wat thans elke in ons midden levende Servische daglooner krijgt, en de verrekening der kosten zal over het consulaat-generaal met weinig moeite kunnen geschieden. Het is niet het stuk kaas of het kluitje boter, dat de kern van de zaak vormt, het is de naar buiten gedocumenteerde onmacht van den Staat om zijn burgers te beschermen zooals elke andere. | |
[pagina 135]
| |
Daardoor ontstaat een onnoodig gevoel van kleinheid, waarvan men de moreele niet mag onderschatten. Het is hetzelfde gevoel, dat in zekere kringen der bevolking in Nederland de giftplant der zelfbespotting welig doet opschieten, dat hen met wrangen wellust zich verdiepen doet in voorstellingen over eigen onmacht, dat naast het ware en edele streven van hoogstaande vredesapostelen het valsche antimilitairisme van de groote massa in het leven geroepen heeft, in schijn steunend op werkelijke beginselen doch in waarheid op twijfel aan zich zelf en een daaruit voortspruitenden onoverwinnelijken angst voor geweld. Ditzelfde gevoel van twijfel en kleinheid zoekt zich in buitenlandsche omgeving een anderen uitweg. Het wendt de harten af van het oude vaderland en doet ze overneigen tot het nieuwe. Hier is het de plicht van de regeering met alle middelen, ook met de kleinste, voorzorgend in te grijpen. Wij beleven een wereldrevolutie; in wie weet hoe korten tijd strekt het moederland wellicht schreiend de armen uit naar eiken droppel kostbaar Hollandsch bloed, dien het achteloos deed verloren gaan! Hoogachtend, VAN HOOGSTRATEN.
* * *
Vlissingen, 5 Augustus 1918. a/b. H. Ms. BRINIO. Mijne Heeren, Beleefd verzoek ik het onderstaande als mijn laatste woord in deze aangelegenheid te willen opnemen. Op den voorgrond stellende dat ik mij niet in twistgeschrijf wensch te begeven en dus alle verdere opmerkingen over mijn stukje onbeantwoord zal laten, wilde ik toch den Heer Rompelman even op een paar punten wijzen. Leest U het stukje van den Heer v. Hoogstraten nog eens goed over Mijnheer Rompelman, en dan mijn stukje nog eens, dan zult U bemerken, dat ik slechts opkwam tegen den aanval op de Regeering dat deze te zorgen heeft voor een spoedige en goede doorzending van levensmiddelen aan Nederlanders over de grenzen; dit naar aanleiding van Uwe opmerking, dat ik niet zou weten (of begrijpen) waarom het gaat. Dat de Nederlanders in den vreemde zoo vele voordeelen ten offer brengen aan hun Nederlanderschap was mij niet bekend, dat men zich enkele opofferingen gestroosten moet was mij wel bekend, echter...... men brengt deze opofferingen in het belang van het individu en niet ter wille van het Rijk der Nederlanden. Mijnheer Rompelman, als U b.v. uw Nederlanderschap prijs gegeven had, was U waarschijnlijk al lang geleden in Duitschen dienst aan het front gesneuveld, of moest U thans meedoen aan het ongewaarschuwd in den grond schieten van onze visschers; dat de Nederlandsche Regeering U dus dankbaar moet zijn voor het feit dat U Nederlander bleef en die dankbaarheid zou moeten toonen door U levensmiddelen te zenden, is wel eenigszins overdreven. De ‘opofferingen’, welke de Nederlanders over de grenzen zich getroosten, brengen hun rente wel op. Het eenige voordeel dat, bij mijn weten, de Nederlandsche Staat kan hebben van Nederlanders over de grenzen is, dat zij in geval van oorlog opgeroepen kunnen worden. Of zij verschijnen zullen is zeer de vraag, al was het alleen al door de moeilijkheden welke het land, waarmede wij in oorlog komen, hen in den weg zal leggen. Dit eenige voordeel is dus zeer twijfelachtig van aard, maar gaarne zal ik van den Heer Rompelman vernemen, welke de enorme en de vele opofferingen zijn, die men zich getroosten moet wil men Nederlander blijven en welke voordeelen het Rijk der Nederlanden daarvan heeft, waarvoor het dankbaar moet zijn. Zelf woonde ik twee en een half jaar in Hongarije, doch nimmer heb ik bemerkt. dat de opofferingen, noodig om Nederlander te blijven, de voordeelen van dit te blijven overtroffen. De Nederlanders die ik daar kende, heb ik ook nimmer hooren beweren dat zij ter wille van Nederland zich niet lieten naturaliseeren. Bovendien kan men m.i. ook genaturaliseerd een ‘goed Nederlander’ blijven, die zijn vaderland hoog houdt en blijft liefhebben. Indien op de ‘trouw waarmede het Nederlanderschap onder vaak moeilijke omstandigheden wordt hooggehouden’ een stuk kaas of een kluitje boter ‘wonderen werkt’ mijnheer Rompelman, dan ligt m.i. die trouw..... in de maag, en velen misschien wel wat zwaar in de maag. Die trouw behoeft Nederland niet tot dankbaarheid te stemmen.
SPENGLER. | |
Naschrift der Redactie.De Redactie sluit over dit onderwerp de gedachtenwisseling uit hetzelfde plaatsgebrek, dat haar noodzaakt vrijwel gelijkluidende opmerkingen uit Keulen en Berlijn ter zijde te leggen. Zij is trouwens overtuigd dat een diep ingaan in de aanleiding tot klachten over de gebrekkige voedselvoorziening van landgenooten in den vreemde, op dit oogenblik geen practische beteekenis meer kan hebben. Het Hoofdbestuur heeft gedaan wat het kon om tot in bijzonderheden bevredigende ophelderingen te krijgen omtrent dit vraagstuk. Het meest wat bereikt zou kunnen worden is, dat anderen zouden kunnen worden geschaad, zonder dat wij zelf daarmee zouden vooruitgaan. Uit het schriftelijk antwoord van Buitenlandsche Zaken op de hernieuwde vraag om inlichting, moge deze zinsnede volstaan dat ook vroeger de noodzaak bestond de betreffende zendingen te beperken ‘ten einde den aanvoer van overzee niet in gevaar te brengen’. Tevens dat in verband hiermede het ongewenscht was van Staatswege een kantoor voor verzending op te richten. Verder dat de goede Nederlanders in het buitenland hebben moeten lijden door de kwade trouw van anderen, wier praktijken hinderlijken omslag noodig maakten. Op welke wijze Servische krijgsgevangenen in Hongarije, zooals de heer van Hoogstraten hierboven meedeelt, konden smullen van Hollandsche vruchtenmoes, staat te lezen in een bericht ‘Servische Dankbaarheid’ in de N.R. Ct. van 8 September 1.1. waaruit het volgende is overgenomen: ‘Reizen door dr. Van der Werff in naam van ‘het comitéGa naar voetnoot1) naar Servië en Sofia ondernomen, | |
[pagina 136]
| |
ten einde den invoer in Servië van levensmiddelen uit Holland en Roemenië te regelen, bleven helaas zonder gevolg, door de tegenwerking vanwege de autoriteiten van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije. Ten gevolge van die tegenwerking zijn een aantal kisten met goederen, oorspronkelijk voor het bezette Servië bestemd, naar de Servische krijgsgevangenen in Duitschland gestuurd, terwijl ook fondsen, bestemd om mais in Roemenië te koopen, naar de Servische krijgsgevangenen in Bulgarije zijn gezonden’ Van een vergelijking van de toestanden in Nederland en die in Zwitserland, ziet de Redactie af; beslist is het hier erger dan ginds. Als de vrede zal zijn gekomen en de nieuwe tijden ook nieuwe uitzichten zullen hebben geopend, dan zal de tijd aanbreken voor nieuwe verhoudingen tusschen de Nederlandsche Regeering en onze landgenooten in den vreemde. Maar een allen voor alle omstandigheden bevredigende oplossing zal wel nooit kunnen worden gevonden. |
|