Beleefdheid.
De Nederlander... de Hagenaar in 't biezonder... is in zijn nopjes. Tegenwoordig kan hij naar hartelust Frans, Duits, Engels, zelfs Russies spreken, zijn eigen taal in een hoek duwen, ze doorspekken met vreemde woorden en wendingen, en beweren, dat hij dat alles doet uit beleefdheid jegens onze vreemde gasten.
Maar wat zeggen nu die vreemde gasten?
O, er zijn er, die onze beleefdheid hogelik roemen; maar... er zijn er ook, die een ander geluid doen horen.
Ziehier enige staaltjes.
‘Zou u niet Hollands willen spreken? Ik geloof, dat ik u dan beter zou verstaan.’
‘Och, meneer, spreek asjeblieft Nederlands. Dan kan ik ten minste iets van u leren. Van uw Frans leer ik niets.’
‘Nog nooit heb ik zooveel last van de vrouwen gehad als nu hier. 't Is of ze allemaal Engels willen leren.’
‘Zou u 't niet beter vinden als ieder van ons z'n eigen taal gebruikte? Dan hoefden we niet voortdurend elkander te verbeteren.’
‘Waarom spreekt u Duits tegen me? Denkt u, dat ik geen Nederlands ken?’
Ook in deze uitingen schuilt beleefdheid; maar zouden wij niet verstandig doen door er de les uit te putten, dat wij binnen de Nederlandse grenzen meer prijs moeten stellen op het gebruik van onze eigen, Nederlandse taal?
In de achting van anders-sprekenden kunnen wij daardoor er alleen op vooruitgaan.
MARCELLUS EMANTS.