Neerlandia. Jaargang 22
(1918)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Overzicht.Ons overzicht in de April-aflevering besloten we met de vraag: Waarom achtte men vroeger de kennis van de Nederlandsche taal voor de Inlanders niet gewenscht? Het antwoord luidt: In de eerste plaats, omdat hoog staande kenners van Indische talen, toestanden en zeden vreesden voor het vereuropeeschen, alias ontaarden, van den Inlander; men wilde hem zijn eigen ontwikkelingslijn doen volgen en hem daarbij steunen en helpen.... alleen in zijn eigen taal. Een man als wijlen prof. Kern kon slechts noodgedrongen toegeven, dat enkele van de voornaamste Inlanders, omdat dit niet anders kon, de Nederl. taal zouden kennen en spreken. Dat was dus een beweegreden, die zoo ‘anti-imperialistisch mogelijk’ mag genoemd worden; men meende daardoor de Inlandsche volkeren tegen ongeluk en ondergang te beschermen, evenals men hen door de agrarische wetten wilde behoeden tegen economischen ondergang; men vreesde n.l. dat zij geheel zouden verdrongen worden door Europeanen en ‘Vreemde Oosterlingen’. Men wilde wel - dat zelfzuchtig beginsel stond toen op den voorgrond - zooveel mogelijk winst van hen behalen voor 't Moederland (men denke aan de ‘eereschuld’) maar hen zooveel mogelijk hun eigen taal, zeden en manieren en hun akkers doen behouden. Die laatste beweegreden was dus lofwaardig.
Maar.... veel algemeener was, wat wij in de tweede plaats noemen, de vrees, dat de ‘overheerschte’ in alles te veel op den ‘overheerscher’ zou gaan gelijken. Het ‘prestige’ eischte onderscheid in kleeding, leefwijze en.... taal. Daarom o.a. werd (en wordt?) met straf bedreigd het zich vermommen in de kleederdracht van een anderen landaard. Daarom ook werd het ongepast - onbeschoft zelfs - geacht, als de Inlander zich tegenover zijn meerdere van die taal bediende. Dit alles klinkt voor Hollandsche lezers misschien vrij dwaas, maar het was toch zoo; en tot op den huidigen dag zijn er zeer vele Europeanen in Indië, die het ongepast blijven vinden, evenals b.v. de Hollandsche huismoeders den tooi van de hedendaagsche dienstmeisjes.Ga naar voetnoot1) Zoo wilde men, geleid door overwegingen van zeer uiteenloopenden aard, den Inlander inlander laten blijven en hem o.a. ook verre houden van de kennis der Nederlandsche taal. Totdat.... een duizendstemmig koor van Inlanders en vreemde Oosterlingen de Regeering toeriep: Wij willen de Nederlandsche taal leeren om tot hoogere ontwikkeling te komen.
* * *
Dat het lager onderwijs voor Inlanders in de laatste jaren zeer uitgebreid is, hebben wij reeds vroeger uiteengezet. Met dat al blijft er nog veel te doen over, want wat de schoolkennis der Inlandersbetreft, die maakt nog steeds een pover figuur vergeleken met den toestand in andere koloniën. In het weekblad Oost en West van 14 Maart j.l. vinden wij een artikeltje ‘Onderwijs-resultaten’. Men heeft in Indië een onderzoek ingesteld ten einde na te gaan of in de verschillende gewesten op een voldoend aantal personen gerekend zou kunnen worden om bij de a.s. volkstelling werkzaam te kunnen zijn. Nu bleek het, dat op Java en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Madoera op elke duizend zielen slechts hoogstens 16 volwassen personen van beiderlei kunne aangetroffen worden, die de kunst van lezen en schrijven verstaan.
‘Een vergelijking met eenige andere koloniën valt beslist in ons nadeel uit, zooals uit onderstaand staatje blijkt, waarvoor enkele gegevens loopende over 1913, 1913/14 of 1914, al naar gelang ze beschikbaar waren, gebruikt zijn.’
Wij troosten ons met de gedachte, dat het van jaar tot jaar beter wordt, maar zooveel is zeker, dat de dag nog verre is, waarop een imperialistisch Nederland in alle desa's bewaarschooltjes zal hebben opgericht met het Nederlandsch als voertaal. De heer G. kan gerust zijn.
Zal men wachten met de oprichting eener Indische Hoogeschool,totdat het peil der volksontwikkeling belangrijk hooger is geworden, of is de tijd rijp om langzamerhand tot die oprichting over te gaan? Indertijd (jaarg. Neerl. 1917, blz. 170 v.v.) hadden wij 't daarover naar aanleiding van een artikel van J.C.H. die beweerde dat zoo'n Hoogeschool jaarlijks niet meer dan 36 leerlingen zou trekken, weshalve men beter zou doen door eerst eenige millioenen te besteden voor de verbetering der desascholen, die volgens den heer H. op veel te laag peil staan. Ik had daarop terug willen komen in de November-aflevering; edoch, daar de rubriek Oost-Indië niet eenzijdig bevoordeeld mag worden ten koste van andere rubrieken, kon het ‘Overzicht’ toen niet worden opgenomen. Zoodoende worde eerst heden gewezen op een belangrijk pleidooi van Mr. J.H. Abendanon,een strijder voor de Indische belangen, reeds toen hij Directeur van Onderwijs was te Batavia, en niet minder gedurende de vele jaren, door hem in (schijn) rust te 's-Gravenhage doorgebracht. Mr. A. heeft zich in Nederland wel 't meest populair gemaakt - en wel op zeer sympathieke wijze - door zijne bekendmaking van het leven (helaas, te kort!) en streven van de voortreffelijke Raden Ajoe Kartini. In Oost en West van 27 September komt hij op tegen de berekening van 't vermoedelijk aantal studenten, die J.C.H. ten beste gaf. In zeven punten wordt betoogd, dat het met den toevloed van studenten nog wel schikken zal.
Tot zoover het betoog van Mr. Abendanon.
Thans werd de zaak weder aan de orde gesteld door den heer E.L.K. Schmüling, Oud-Ass. Resident, die er een lezing over hield in de ‘Indische Vereeniging’ te 's-Gravenhage. Van die lezing geeft de heer Soerya Ningrat met warme ingenomenheid een overzicht in Oost en West (7 Maart j.l.) Zoodra ik met het in druk te verschijnen (verschenen?) betoog heb kennis gemaakt, hoop ik er op terug te komen. Thans noem ik van de 5 door den heer S.N. weergegeven punten van het betoog alleen punt 4: ‘De Indische Hoogeschool zal ten eenenmale van de bestaande Europeesche afwijken; met zeer weinig academische traditie, onklassiek zijn in den zin van het Nederlandsch begrip; Tokio met de zes faculteiten is als prototype aan te nemen.’ Dit herinnert mij aan 't geen ik daarover in den vorigen jaargang (zie boven) schreef: ‘Tegelijkertijd kan en moet dan overwogen worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of zoo'n Universiteit in ieder opzicht een kopie behoeft te zijn van zoodanige inrichting in 't Moederland. Dat men nu alvast met het technische begint is zeer verstandig.’
Het is mij aangenaam te zien, dat ook de heer S. die meening is toegedaan. Het zou ons te ver voeren, als we hier 't onderwerp uitvoerig wilden behandelen; bovendien worde dit liever aan meer bevoegden overgelaten. Genoeg: de Hoogeschool komt er; men is van verschillende kanten bezig met het verzamelen der bouwsteenen; is men daarmede gereed, dan worden ze gesorteerd en bijeengevoegd. Er behoeft niet veel meer over gepraat te worden. Wij worden door de omstandigheden voortgestuwd. Alleenlijk moet naar mijne meening, wel worden gewaarschuwd tegen overhaasting. Er is bij velen, die Indië's ontwikkeling voorstaan, een geprikkelde zenuwachtigheid, zoodat ze alles op eens zouden willen tot stand brengen, 't Moet groeien. En..... bij ‘groeien’ moet men wat geduld oefenen.
M. v. L. |
|