Neerlandia. Jaargang 22
(1918)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Overzicht.Nu ik mijn taak weder opneem om in Neerlandia geregeld een en ander mede te deelen, dat de belangstelling in ons Oostersch eilandenrijk kan verhoogen, denk ik onwillekeurig aan den toestand van Oost-Indië in 1917,en wel meer in 't bijzonder aan datgene, waarin het Alg. Ned. Verb. in de eerste plaats belangstelt: de verbroedering van Oost en West. De N.R. Ct. van 2 Januari zegt in haar overzicht over 1917 naar aanleiding van de deputatie van ‘Indië Weerbaar’: Van het onmiddellijk contact tusschen de meest invloedrijke kringen, zoowel op politiek als op handels- en nijverheidsgebied in Nederland, leidende personen in het Nederlandsche politieke en economische leven van de meest verschillende richting met vertegenwoordigers van wat men gewoon is de ‘Indische beweging’ te noemen - door welk contact 'n wederzijdsch beter begrijpen en deugdelijker appreciatie werd in de hand gewerkt - mag veel goeds worden verwacht. In Nederland drong een beter besef door van hetgeen Indië's bevolking voor haar ontwikkeling noodig heeft; naast de leuze van een Indië Weerbaar werd die van de ‘economische weerbaarheid’ geboren. Wij onderschrijven dit geheel. 't Gebeurt wel meer, dat de zijdelingsche gevolgen van een daad zegenrijker zijn dan de rechtstreeksche; dat kon ook wel eens het geval zijn met de deputatie van ‘Indië Weerbaar’. De indrukken b.v., door den hoogbeschaafden regent van Magelang opgedaan bij zijn bezoek aan Nederland en door hem in Indië verkondigd, en de indruk door hemzelven en anderen gemaakt op groote kringen van aanzienlijke Nederlanders, kunnen niet anders dan den band tusschen Oost en West versterken en nauwer toehalen.
De oorlog bracht ook daarginds aan sommigen groote winsten; daarbij ook ontberingen, schoon niet in dezelfde mate als in Nederland en niet minder teleurstellingen, vooral voor den kleinen man, nu vele landbouwproducten schier onverkoopbaar waren. Een rechtstreeksch gevolg van de uit- en invoer moeilijkheden was het aanknoopen van nieuwe handelsverbintenissen met Australië en vooral met Amerika en Japan; verbintenissen, die ook na 't | |
[pagina 22]
| |
sluiten van den vrede voor Nederland niet voordeelig zullen blijken te zijn. Nederland, wel verre van dit met leede oogen aan te zien, moet zich daarin belangeloos voor Indië verheugen en worde geprikkeld tot nieuwe krachtsinspanning om zich op de Indische markt te handhaven. De arbeid, zonder bevoorrechting boven mededingers, maakt steeds kloek en sterk; wat te gemakkelijk verkregen wordt verslapt de veerkracht; dat heeft ons kleine land genoegzaam ondervonden. De vroeger bestaande bekrompen inzichten, die op zeer kleingeestige manier vreemd kapitaal wilden weren, maken plaats voor ruimere denkbeelden: Hoe meer vreemd kapitaal van verschillende kanten toestroomt, hoe meer waarborgen dat Indië niet vervreemd zal worden. Dit mag wel eens herinnerd worden tegen het drijven der alarmisten,die tijdig en ontijdig geregeld den alarmkreet doen hooren: ‘De wolf, de wolf!’ als b.v. de Japanners - vooruitstrevend en geestkrachtig als zij zijn - tal van verbintenissen aanknoopen met Insulinde en begeerig zijn daar winst te behalen door het drijven van nijverheid en landbouw. Al dat alarmeeren doet veel kwaad en heeft geen enkel voordeel. Wij juichen het daarom toe dat zich heeft gevormd, onder het voorzitterschap van den werkkrachtigen vriend van Indië Mr. J.H. Abendanon een Japansche Commissie,een onderdeel van de ‘Vereeniging tot verbreiding van kennis over Nederland in den vreemde’. Het doel dezer Commissie is: bevordering van de goede verstandhouding, de wederzijdsche vriendschap en de onderlinge waardeering tusschen Japan, Nederland en Indië. Adhaesiebetuigingen met dit doel worden ingewacht bij den secretaris, den heer P. A Roeper Bosch te Scheveningen. Om het doel te bereiken zal zeker hard moeten worden gewerkt en met veel tact. Welk nut de ‘adhaesiebetuiging’ heeft is moeilijk uit te maken, tenzij zoodanige betuiging vergezeld worde door een flinke geldelijke bijdrage. Dan ook maakt het weekblad Oost en West wat de samenstelling der Commissie betreft niet ten onrechte de volgende opmerking: In deze zaak is Indië niet minder geinteresseerd dan 't moederland, de namen van den voorzitter en van de meerderheid der leden geven aan, dat dit niet over 't hoofd is gezien, maar waarom dan niet aan 't Indische element zelf een goede plaats toegekend? Wil de commissie vruchtbaar werken, dan ligt haar arbeidsveld grootendeels in Japan, waarom komen geen Japanners onder haar leden voor? De onderlinge waardeering tusschen Japan, Nederland en Indië had in de samenstelling der commissie haar eerste uiting kunnen krijgen, dunkt ons. Moge het aan de commissie gelukken, Japan te overtuigen, dat het slechts enkele Nederlanders zijn, die telkens in de pers de alarmtrompet doen hooren, gelijk wij de overtuiging hebben, dat Japansche uitlatingen, die van grooten landhonger getuigen, daarom nog geen uitingen van de Japansche Regeering zijn. ‘Olie op de golven uitstorten’ is in dezen gewenscht, maar...... men zal heel wat olie noodig hebben. ‘Extra muros peccatur et intra’ is een beproefd gezegde: ‘Er wordt zoowel binnen als buiten de muren gezondigd’, d.w.z. de onderlinge goede verstandhouding, waardeering en samenwerking van de verschillende rassen in Indië laat nog steeds veel te wenschen over. Wij wezen daarop reeds vroeger herhaaldelijk. En dat zal niet beter worden als niet enkele Nederlanders in Indië ophouden met de pers te misbruiken en te schimpen op Inlanders of vreemde Oosterlingen. Men noemt het drukpersreglement in Indië wel eens het ‘gewrocht der duisternis’; maar mij wil het toch voorkomen, dat men daarginds vrij straffeloos rassenhaat predikt. Wat zou men er wel van zeggen, als de bladen hier te lande een veldtocht openden tegen Groningers, Friezen of Drenten, daarbij de ongunstigste typen tot modellen kiezende. Zoo iets nu schijnt in Indië bij sommigen gewoonte te zijn... waarschijnlijk een uitvloeisel van wat wij ‘Tropenkolder’ plegen te noemen. Of... is 't soms een eigenaardig Nederlandsche (juister Hollandsche) karaktertrek, de meening: Ieder, die anders is dan wij, is minderwaardig? Mocht dit werkelijk zoo zijn (en ik vrees dat het zoo is!) dan moge ons Alg. Ned. Verbond in zijn werkprogramma wel opnemen eene bestrijding van die ‘eigenaardigheid’, die vanaf den straatjongen het heele Hollandsche volk doortrekt en nu weer in Indië veel last geeft. Gelukkig maar als de uitgescholdenen zóó hoog staan, dat zij alleen de schouders ophalen en zóò onbevangen zijn van blik, dat zij die uitingen van eenige enkelingen niet opvatten als de meening van meer hoogstaande Hollanders. Zoover schijnen wij nu te komen, gelijk blijkt uit hetgeen op eene vergadering te Batavia van de Vereeniging Minahassa gesproken is door den ondervoorzitter ToemewoengGa naar voetnoot1). De 1e luitenant H.Ga naar voetnoot2) schijnt in het Bat. Nbld. de Minahassers, almee Nederlands trouwste vrienden in Indië, uitgescholden te hebben en naar aanleiding daarvan, zegt genoemde Toemewoeng, als een beschamende les voor ons, Hollanders,het volgende: ‘Ik moet Nederland van harte mijn dank betuigen voor zijn bescherming van Indië. Bijna drie eeuwen heeft het over Indië geregeerd, en wij hebben veel van den Westerling kunnen leeren. ‘Zooals ge allen weet, bevindt Indië zich thans in een levensperiode van vooruitgang, en zooals iedere andere natie, werkt ook de Minahasser hard voor land en volk; hij is dan ook geen oogenblik bang voor het lot, dat hem te wachten staat. Wij zijn bijeengekomen om ons ongenoegen over de artikelen van den heer H. te uiten. Dat de schrijver H. heet, spijt ons. want hij is officier, maar vergeet toch niet, hoorders, hoewel de heer H. Nederlander is, dat wij het buiten zijn vaderland niet stellen kunnen. Ik breng daarom den wensch uit, dat Nederland en de Minahassa steeds in één adem genoemd worden. Ik heb gezegd.’ | |
[pagina 23]
| |
Wat dunkt U hiervan, Nederlandsche lezer? Is het u nu duidelijk, waarom vele Nederlanders in de kolonie zich gehaat maken? Is dat niet van wege hun ‘parmantigheid’, waarover wij reeds vroeger spraken? En luisteren wij nu eens naar een klacht van Abdoel-Moeïs. Deze begaafde Javaan was de afgevaardigde van de Sarikat Islam in de deputatie Indië-Weerbaar. In zijn rapport klaagt hij er over, dat men hem op de mailboot van Nederlandsche zijde bepaald uit de hoogte en onaangenaam behandeld had. Nu is het een feit, dat A.M. als een der voormannen van de vooruitschrijdende Javaansche evolutie dingen zegt, die vele Nederlanders, die nog op 't oude standpunt staan, onaangenaam in de ooren klinken; en ik wil ook wel toegeven, dat die vooruitschrijdende evolutiepartij naar dingen streeft, die op 't oogenblik nog volkomen onbereikbaar zijn; maar... zou 't dan niet veel beter zijn, zoo iemand voorkomend en vriendelijk te bejegenen en hem, zoo mogelijk, door overreding tot de erkentenis te brengen, dat diepgaande veranderingen niet dan geleidelijk tot stand kunnen gebracht worden? Ik weet zeker, dat zoodanige houding goede gevolgen zou hebben, door al te hoog vliegende Inlanders weer op de aarde terug te brengen. Edoch... wil men weten wat het is? Menig Nederlander daarginds vindt zich zelven zoo verheven en voornaam, dat hij bij de eerste poging van Inlandsche zijde om een zelfstandige meening te uiten zich opblaast en zegt: ‘Wat verbeeldt die Inlander zich wel!’ Een schrandere, geestige Regent zei mij eens (ik moet er bijvoegen dat 't dertig jaar geleden is): ‘Men wil van ons, dat wij er meer zelfstandige meeningen op na houden; ik zal u zeggen, waarin die zelfstandigheid bestaat: Als een Resident volwassen dochters heeft, moet ik danspartijen geven en, als hij van de jacht houdt, jachtpartijen aanleggen, maar!... een eigen meening hebben, ho maar! ‘Voilà,’ zei de Regent (alle talen door elkaar mengende) ‘dia poenja (= van hem) zelfstandigheid!’ Een ander voorbeeld: Lang geleden reisde ik in de Preanger met den middagtrein in gezelschap van eenige Indo-Nederlandsche dames, vrouwen van spoorweg-beambten. Nu moet men weten, dat de Indo-Nederlanders vaak nog meer uit de hoogte op Inlanders neerzien dan de ‘totok’ (de nieuweling-Nederlander). We hielden stil aan een halte en zagen den keurig gekleeden Inlandschen haltechef: konden ook een blik slaan in zijn zeer net gemeubelde voorgalerij en den aardig verzorgden tuin. Dit wekte de verontwaardiging van de dames op: ‘Wat verbeeldt zoo'n Inlander zich wel!’ Ziedaar de gelukkig verminderende hoogheidswaan, die aan een verbroedering der rassen in den weg stond en.... helaas, niet zelden nog in den weg staat. Want niet zelden duiken in de couranten berichten op van groote en kleine waardigheidsbekleeders, die in woede geraken als een Inlandsch ondergeschikte hen in 't Nederlandsch toespreekt. In dit verband wagen wij het, nog eens terug te komen op hetgeen wij in den jaargang Neerlandia van 1917 schreven aangaande de roeping van onze Groep Neerlandsch-Indië. Deze Groep heeft zich, ook in 1917, wakker gekweten van hare roeping, o.a. weer door het in het leven roepen van goed in elkaar gezette en druk bezochte (‘bestormde’ zouden wij bijna zeggen) cursussen in de Nederlandsche taal. Indien de Afdeelingen daarginds waardig blijven protesteeren (ongetwijfeld deden ze dat reeds) tegen het even onbillijk als onhandig optreden van Nederlanders tegenover hun medeburgers; indien zij voorts goed mochten vinden om bestendige aanraking te zoeken met de voormannen der Indische beweging, waarin niets misdadigs, wel veel overdrevens is, dan zouden zij zich voor Indië even verdienstelijk maken als voor Nederland. * * *
In een der vorige ‘Overzichten’ werd als een heugelijk verschijnsel vermeld de mogelijk gebleken draadlooze telegrafische verbinding tusschen Nederland en Indië. Wij zijn thans een stap verder gekomen. In de memorie van toelichting van den Minister van Waterstaat lezen wij de veelzeggende blijmare: ‘De Regeering acht het wenschelijk, dat onverwijld wordt overgegaan tot het oprichten in Nederland van een ontvang- en zend-station voor radiotelegrafische gemeenschap tusschen Nederland en Ned. Oost-Indië.’ ‘Onverwijld’..... 'n heel goed woord! Dat woord zou evenwel nog beter geklonken hebben, als 't eenige jaren vroeger ware uitgesproken. Hoe 't zij, 't is een vooruitgan; was tot voor een kwart-eeuw zelfs de stoomvaart in Indië geheel toevertrouwd aan een buitenlandsche maatschappij, dat is sedert op schitterende wijze veranderd en als op 't oogenblik het postverkeer en de telegrafische gemeenschap op treurige wijze bemoeilijkt worden, wat door Nederland in diepe verslagenheid moet worden geduld, dan is er nu gelukkig kans, dat ten minste een belangrijk deel van de communicatie met Indië niet meer in 't gedrang kan komen. Het schijnt, dat men besliste zekerheid verkregen heeft, dat - mits afzend- en ontvang-station uitmuntend worden ingericht - de rechtstreeksche verbinding mogelijk is. 't Zou dan nog l½ jaar duren voor alles gereed is. Een spreekwoord, waarin sprake is van een ‘verdronken kalf’ en een ‘gedempte put’ is, naar we hopen, gelukkig nog niet meer dan gedeeltelijk op deze treurige geschiedenis van toepassing. Zij het zoo!
M. v. L. |
|