Neerlandia. Jaargang 21
(1917)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
Overzicht.In aansluiting aan mijn artikel in het Juni-nummer van Neerlandia (Blz. 87-90), getiteld: ‘Gemis aan belangstelling in Nederlandsch-Indië’, wensch ik voortaan, met goedvinden van de redactie, geregeld een en ander onder de aandacht te brengen, waardoor het peil dier belangstelling op den duur misschien kan verhoogd worden. Het ‘Nationale Tijdschrift Ons Land’Ga naar voetnoot*) geeft in zijn nummer van 31 Mei j.l. een geestdriftig en uitgewerkt artikel over: Een systeem voor Indische reclame. Het blad is, met groote dankbaarheid voor hetgeen in dit opzicht gedaan werd, o.a. door de Vereeniging Oost en West (een lof, waarmede schrijver dezer regelen zich ten volle kan vereenigen), overigens zeer onvoldaan, een stemming, die kernachtig wordt weergegeven in de volgende bewoordingen: ‘Waar vele honderdduizenden hadden moeten zijn, waren er enkele schrale honderden, waar de Staat met tonnen had moeten subsidieeren, deed hij niets of nagenoeg niets. En zoo deelde de propaganda van “Oost en West” het lot van zooveel propaganda en reclame, die te klein is: zij werkte te weinig uit, te weinig in verhouding tot de moeite en de goede denkbeelden, die daaraan besteed waren. Reclame moet krachtig, suggestief, totzekere hoogte overdonderend zijn - of ze is niet. Halve reclame is geen reclame. Elke zakenman weet dat. Die waarheid gaat ook op voor deze “zaak”, die grooter is dan de grootste particuliere. Doch de Nederl. Staat is nu eenmaal als elke Staat een slecht zakenman. En de particulieren hebben er niet voldoende belang bij gehad. En zoo bleef de reclame onvoldoende.’ Als plan van reclame geeft Ons Land de volgende twaalf punten aan, die behoorlijk worden uitgewerkt en toegelicht:
Er is bijgevoegd een plattegrond-schets van de inrichting eener tentoonstelling, zoodat alles gereed is...... op 't geld na. Oost en West van 14 Juni bespreekt dit plan met groote waardeering en zegt er o.a. van: ‘Het plan is groot en grootsch, over de uitvoerbaarheid wagen wij het niet reeds een oordeel te vellen. In elk geval, alvorens het dadelijk als onmogelijk te verwerpen, worde hetrijpelijk overwogen. Onze rijke zuster, de vereeninging Het Koloniaal Instituut moge daarover ook eens hare gedachten laten gaan.’ Wij voegen hierbij: Uitvoerbaar is 't zeker, als er maar geld...... heel veel geld is; en, waar dit in onze dagen hier en daar (niet overal, helaas!) nog al stroomt, is 't misschien juist thans de tijd zoo iets te ondernemen. Eenige jaren geleden te Doetinchem wonende, voegde ik aan eene daar gehouden tentoonstelling van huisvlijt eene Oost-Indische afdeeling toe en zelden heb ik van iets zooveel genoegen beleefd: de belangstelling van Gelderland's ‘achterhoekers’ was zeer groot. Toch was er niet zoo veel te zien; alleen voorwerpen in eigen bezit en hier en daar wat geleend, o.a. van Boeatan. Het komt mij voor, dat zoodanige tentoonstelling de kosten geheel of althans voor een belangrijk gedeelte zou goed maken; ook zouden verschillende vereenigingen, die zich op dat gebied bewegen geldelijk kunnen steunen.
In de eerste plaats dacht Oost en West (en ik zelf had reeds in dien geest aan de Redactie van Ons Land geschreven) daarbij aan het Koloniaal Instituut te Amsterdam,welke vereeniging door haar aangeduid werd als ‘onze rijke zuster’. Misschien (ik kan dit niet naslaan) is in Neerlandia vroeger wel een en ander over deze vereeniging medegedeeldGa naar voetnoot*), maar dit belet niet, dat ik er thans eens op terug kom. Want...... het is een vereeniging, die er mag zijn en die met groote geld- en geestkracht is opgetreden. De dag der oprichting is 11 Augustus 1910. Het doel (zie art. 3 der Statuten) is ‘in het algemeen: het verzamelen en verbreiden van kennis omtrent onze Overzeesche gewesten; in het bijzonder: de behartiging der handels-, nijverheids-, landbouw- en andere belangen, die zoowel voor het moederland als voor de koloniën uit Nederlandsch koloniaal bezit voortvloeien.’ ‘De Vereeniging tracht dat doel te bereiken: a. door de stichting van een gebouw te Amsterdam, dat in het algemeen dienstbaar gemaakt zal worden aan de bevordering van het door de Vereeniging beoogde doel, waarheen, na verkregen overeenstemming met de Maatschappij van Nijverheid, overgebracht zal worden het te Haarlem door haar opgerichte Koloniaal Museum met bijbehoorende inrichtingen en waarin ook aan andere instellingen, die naar het oordeel van het Bestuur daarvoor in aanmerking komen, lokalen ter beschikking kunnen worden gesteld’; ‘b door het organiseeren en aanmoedigen van voordrachten, lezingen en cursussen, het bevorderen van handelsonderwijs in den meest uitgebreiden zin, het houden van tentoonstellingen, het uitgeven van geschriften, het verschaffen van inlichtingen en het doen of aanmoedigen van wetenschappelijke onderzoekingen’; ‘c. door alle andere wettige middelen, die bevorderlijk kunnen zijn aan het door de Vereeniging beoogde doel; een en ander, hetzij alleen, hetzij in samenwerking met andere instellingen, lichamen of personen.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik meende den lezer een dienst te bewijzen door het breede doel der Vereeniging nog eens onder zijne aandacht te brengen. En, als wij nu het verslag over 1916 doorbladeren, dan kunnen we zien, dat de Vereeniging flink aan 't werk is. Wat er alzoo gedaan is en wordt, kan hier slechts aangestipt worden; dit is wel jammer, want ik zou gaarne den vollen indruk geven van de veelomvattende taak der Vereeeniging.
De afdeelingen zijn:
Onder de Afd. ‘Alg. Secretariaat’ wordt gehandeld over de gebouwen, de gehouden voordrachten, bibliotheek, fotografiën en lichtbeeldenverzameling. Bij de Afd. ‘Handelsmuseum’ (in 1916 bezocht door 6941 personen) worden vermeld de aanwinsten; de schoolverzamelingen (er zijn er reeds 2181); de reizende producten-verzameling; de voorlichtingsdienst en het laboratorium. De Afd. ‘Volkenkunde’ omvat de handbibliotheek; wetenschappelijke werkzaamheden; voordrachten; verstrekte inlichtingen; verzamelingen. Hieronder worden ook gerangschikt verschillende zelfstandig werkende onderafdeelingen. Zij zijn: 1. Atjeh-instituut; 2. Bali-instituut; 3. Oostkust van Sumatra-instituut; 4. Zuid-Sumatra-instituut. Onder de Afd. ‘Tropische Hygiëne’ wordt medegedeeld wat verricht is op 't gebied van Onderwijs (Leergangen voor en opleiding van gouvernements- en andere artsen, ook onderwijs aan studenten): voorts worden genoemd de publicatiën der afd.; volbrachte studiereizen; de vestiging van een Leerstoel in tropische hygiëne aan de gemeentelijke Universiteit (Prof. Dr. I.I. van Loghem aanvaardde zijn ambt met het uitspreken van een rede over ‘klimaat en ziekte’); voordrachten; diversen. Ten slotte vindt men de verslagen van het Van Eeden-fonds; het Greshofs Rumphius-fonds en van de Overeenkomst tusschen het Koloniaal-Instituut en de Nederlandsche Entomologische Vereeniging.
Ziedaar een vluchtige blik in de uitgebreide huishouding van Oost en West's rijke zuster. Geen wonder, dat die huishouding heel wat kost; 't is er dan ook eene van de Upper-ten!
Laat ons eenige cijfers mededeelen: Wij zagen reeds dat de exploitatie over 1916 ongeveer f 100.000 vereischte. De beschikbare middelen op 1 Januari 1917 bedroegen f 1.674.161.16. In 1916 werden ontvangen giften van f 100.000; f 50.000; f 10.000 en f 5.000. 't Monumentale gebouw der Vereeniging wordt opgericht; de onderbouw zou in deze maand gereed zijn, is uitbesteed voor f 132.000, de betonwerken voor f 213.300. De gemeente Amsterdam draagt voor den bouw f 300.000 bij; een stichter zegde f 100.000 toe; nog zijn er twee toezeggingen van f 25.000. De jaarlijksche subsidiën zijn:
Een ‘stichter’ moet minstens f 25.000 in eens bijdragen, een ‘donateur’ minstens f 10.000, een gewoon lid minstens f 5000 in eens of f 50.- jaarlijks. Het adres der Vereeniging is vooralsnog: Sarphatistraat 36, Amsterdam. * * *
De geduldige lezer, die deze mededeelingen aandachtig gevolgd heeft, kan daardoor tot de overtuiging komen, dat het met de verbreiding van kennis over Indië niet zoo treurig geschapen staat, als sommigen willen doen voorkomen. Er is en wordt nu tenminste een grondslag gelegd, waarop de meest degelijke voorlichting voor het Nederlandsche volk kan opgebouwd worden. ‘Voorlichting’...... niet zoo zeer voor ‘the-man-in-the-street’ maar voor handel, industrie, landbouw en wetenschap - een voorlichting dus, die wij noodig hebben om geestkracht op te wekken en daardoor zoowel voor Indië als voor Nederland ten zegen te zijn. Toch twijfel ik er niet aan of ieder Nederlander, die gaarne betrouwbare inlichtingen wil inwinnen, al zijn die van eenvoudigen aard, zal aan 't bovengenoemde adres in de Sarphatistraat niet tevergeefs aankloppen.
Wat de redactie van ‘Ons Land’ zich voorstelt is iets anders: een reusachtige populaire reclame om de menschen, ook ‘the-man-in the-street’ als 't ware te dwingen aan Indië te denken. Als nu Ons Land door Oost en West naar de ‘rijke zuster’ verwezen wordt, dan zal dit toch meer zijn om advies en zedelijken steun, hoewel een matige geldelijke steun of subsidie niet uitgesloten behoeft te zijn. Want die rijke zuster zal zeggen: ‘Ik heb wel veel geld, maar ik heb voor mijn huishouding steeds meer noodig; en voor uw breede plannen zou mijn heele bezitting van bijna twee millioen te nauwernood voldoende zijn.’ 't Zou evenwel voor het tentoonstellingsdenkbeeld, enz. enz. al heel veel waard zijn als Ons Land samenwerking kon verkrijgen, zoowel met O. en W. als vooral met het Kol. Inst. Want samenwerking is noodig en ik meen - langzamerhand de kaart van Nederland weêr leerende kennen - dat nadrukkelijk op bijna ieder gebied, moet worden gewaarschuwd tegen versnippering van krachten. Het aantal vereenigingen, die als paddestoelen aldoor verrijzen, is te groot; ze verdringen elkaar en concurreeren in plaats van samen te werken; de bijeengebrachte fondsen gaan doorgaans geheel op aan kosten van beheer en 't houden van vergaderingen; voor krachtig voortwerken is er dan geen geld beschikbaar. Bedenkelijk is 't vooral, als men verzuimt kennis te nemen van 't geen reeds tot stand gebracht werd op een gebied, dat men gaat betreden. Ik had dan ook gaarne gezien, dat Ons Land in zijn reclameartikel ook eens gemeld had wat door het Kol. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
Inst. reeds is tot stand gebracht om daarna eigen werkkring daarnevens af te bakenen. Zoo verbaasde mij ook wat ik onlangs in de bladen las van den heer Fokkens te 's-Gravenhage. Deze oud-resident deed een oproeping om een inlichtingsbureau op te richten ten bate van hen, die iets van Indië willen weten. Nu heb ik daar niets tegen, maar vraag toch: Waarom dan niet samengewerkt met O. en W., een Vereeniging, die met geringe middelen op dit gebied heel nuttig werkzaam is en alles behalve is ingeslapen? Aan alle Vereenigingen zou ik wel in overweging willen geven: ‘Concurreert niet met elkaâr, maar beproeft liever samen te werken, en als 't kan, samen te smelten.’ * * * Nu de afgevaardigden van ‘Indië Weerbaar!’weer op weg zijn naar den Evenaar, mogen wij met een enkel woord de beteekenis van hun bezoek alhier in herinnering brengen. Wij kunnen er van zeggen, dat zij hier overal tegemoetkomend en vriendelijk zijn ontvangen; zij hebben daarover niet te klagen. Zij, hunnerzijds, zijn - ieder naar eigen trant - voor hunne belangen opgekomen, hebben gedaan wat ze konden, verdienen den lof van hun plicht gedaan te hebben. In deze moeilijke tijden volbrachten zij een reis, die niet zonder gevaar was; zij hun terugreis voorspoediger, mogen ze gezond en opgeruimd in hunne familiën terugkeeren! Bezadigde kenners van Indië vreesden een oogenblik, dat men hun hier in Nederland als ‘afgezanten van Insulinde’ 't hoofd op hol zoude brengen, (hier te lande is men daartoe niet zelden geneigd). Gelukkig hebben de talrijke ontvangsten en huldigingen deze afgevaardigden niet uit hun rol gebracht. Ze bleven zich voordoen niet als gezanten, maar als de vertegenwoordigers van enkele belangrijke volksgroepen in Indië (waarvan de Javaansche wel de voornaamste is), die voeling zochten met de openbare meening in Nederland. En dat is hun uitstekend gelukt. Hoe Indië op de meest doeltreffende wijze weerbaar te maken, wij zouden ons aan de beantwoording dier vraag niet wagen, ook al lag die binnen ons bestek - wat niet het geval isGa naar voetnoot*). Liever wijs ik er op, dat wij hier te doen hebben met de aankondiging van een nieuw tijdvak: De verschillende rassen en stammen in Nederlandsch-Indië zich eng aaneensluitende om samen sterk te worden. Hiervan was deze Afvaardiging ons het zinnebeeld. Er is nog wel reusachtig veel te verrichten voor die eenheid is tot stand gebracht, maar zij zal eens komen. Het komt mij voor, dat juist op dit gebied door de leden van het A.N.V. in Indiëheel wat werk kan en moet verricht worden. Onderlinge minachting en wantrouwen moeten geleidelijk worden omgezet in waardeering en vertrouwen. 't Is nog niet lang geleden, dat de Nederlandsche pers in Indië voor andere natiën aldaar niets anders had dan scheld- of schimp-woorden: Atjehers: ‘Sloebers’, Inlanders: ‘Bruine broeders’, Chineezen: ‘Staarten’, enz. enz.; en nog wakkert een deel van die pers den rassenhaat aan. Van Inlandsche en Chineesche zijde - vroeger stemmeloos - gaat men niet minder kras daartegen in; men geeft elkander niets toe; welk een onhoudbaren toestand! Als nu de Bondsleden in Indië olie op de golven werpen door - persoonlijk of gemeenschappelijk - niet alleen door protesten, maar door hun geheele optreden in huisgezin, werkkring en op maatschappelijk gebied te toonen, dat het hun ernst is met de waardeering van andere rassen; dat het ons, Nederlanders, thans niet meer te doen is om te overheerschen, maar om op te voeden tot eenheid en ware zelfstandige volkskracht, dan zal dat 1000-tal Bondsleden in Indië wonderen kunnen verrichten. Al de ruwheid en onbeleefdheid, die vele hunner rasgenooten zoo langen tijd over de Indische stammen hebben uitgegoten, zal vergeten worden en het ideaal, het samenwerken van al die volken, rassen, stammen, om een machtig gemeenebest Insulinde te vormen, zal er te spoediger door bereikt worden. * * * Laat ik eindigen met een gelukwensch aan Nederland en Indië! In het geïllustreerd Weekblad Indië las ik een opgewekt artikeltje: ‘Een hart onder den riem!’ De schrijver begroet als een lichtstraal in dikke duisternis het courantenbericht, dat mededeeling doet van welgeslaagde proeven, te Bandoeng genomen, waaruit bleek, dat een rechtstreeksche draadlooze verbinding tusschen Nederland en Indië mogelijk is. Die verbinding zal er dus wel komen. Eindelijk dus eens een tijding waarover men zich verblijden kan. Nu is nummer een op de verlanglijst van den Nederlandschen stam een geregelde stoomvaartverbinding: Nederland-Zuid-Afrika-Indië. Zal die nog eens tot stand gebracht worden? Het Nederlandsche hart verlangt er vurig naar...... hier en ginds niet minder.
's-Gr. 18 Juni '17. Dr. v.L. |
|