Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOost-Indië.Indische oudgastentaal,
| |
[pagina 234]
| |
Nederlandsche. Te Batavia werd sedert 1634 geregeld godsdienstoefening in die taal gehouden, ondanks dat de gouverneur-generaal Cornelis v.d. Lijn beproefde er een eind aan te maken. Bewindhebbers in 't vaderland beslisten, dat de dienst in die taal moest worden ‘hervat en gecontinueerd’Ga naar voetnoot1). Er was een Portugeesche Binnenkerk en een Portugeesche Buitenkerk; niet minder dan veertig predikanten hielden achtereenvolgens in die taal hunne godsdienstoefeningen, en twee hunner, Jacobus op den Akker en Augustinus Thornton Jr., deden dit jaren achtereen zoo vlijtig, dat ze er hun moedertaal bij vergaten, in zoover dat ze niet of moeilijk meer in 't Hollandsch konden preeken. Van de huisslaven leerden de europeesche kinderen 'n soort van kampong-portugeesch spreken, en opgegroeid (‘the child is father of the man’) brachten zij de kromspraak, waarbij zij grootgebracht waren, in de samenleving over. De bevaren chirurgijn Nicolaus de Graaff zegt dit duidelijk, en ook in zijn eerlijke zeemanstaal onomwonden, waar hij in zijn Oost Indise Spiegel van de indische damesGa naar voetnoot2) schrijft: ‘Sy zyn niet bequaam, of om beter te zeggen te luy dat sy haar eigen kinderen sullen opvoeden, maar bevelen deselve so dra sy geboren zyn aan een Swarte Min of een Slavenh..., die deselve soogt en opvoed; waarom de kinderen veel liever by haar Swarte Min en by de Slaven en Slavinnen willen zyn dan by haar ouders, vermits sy alle haar manieren van leven van jongs hebben ingesogen; want sy spreken so goed Mallebaars, Bengaals en basterd Portugees als de Slaven en Slavinnen, dat teweeg brengt dat sy, tot haar jaren gekomen zynde, nauwlyks een goed duits woord konnen uiten, of enige redenen voortbrengen of 't selve is met een lipse tyolyseGa naar voetnoot3) of basterd Portugese taal vermengd, om welke reden sy ongaarn met iemand d'Hollandsche taal sullen spreken; dog so 't gebeurde dat imand haar in Nederduits yets vraagde of enige redenen met haar tragte te wisselen, sullen sy sig gemeenlyk met een grimlag of noke save, dat is ik weet of versta 't niet, behelpen.’ Bij zulke toestanden vonden vele woorden, ontleend aan de taal der oude Lusitaniers, hun weg naar de Nederlandsche, of wat in Indië als Nederlandsch gold. Aldus mandor (mandador), sinjo (senhor), padri (padre), kwispeldoor (cuspidor), travaad (travado), gerenegeerden (renegados), marineu (marinho), kaaiman (caïmam), waarvan men zelfs, om de klankverwantschap met het Nederlandsch, schertsenderwijs ‘kaailieden’ maakte. Ook het woord betel was afkomstig van de Portugeezen, die 't uit het famil (kust van Malabar) hadden overgenomen. 't Was een ander woord voor sirih, het mengsel van tabak, areka, schelpkalk, gambir, kardemom, enz., gewikkeld in een sirihblad, 't welk de tanden zwart, het speeksel rood verfde, en de lippen met een zwartachtigen rand. Niettemin vond de javaansche dichter dit uitwendig verschijnsel aantrekkelijk genoeg om den mond der geliefde te vergelijken bij de klove van een door rijpheid gebarsten granaatappel. En men stond toen dichter bij javaansche aesthetica dan bij europeesche. Het gebruik was inzonderheid onder de vrouwen in zwang; wellicht mede opdat de sterke geuren van gambir en kardemom die andere, van petee en trassi afkomstig, mochten veronzijdigen. Of opdat van hen niet gezegd zou kunnen worden hetgeen de dichter van 't Kostelick Mal van Haagsche juffers zong: Die tanden zyn te geel; wie sou het decksel soenen Van sulcker peerlen doos? De instrooming van dit vreemde dialect nam zoozeer toe, dat de regeering er zich mee bemoeide. Zij voorzag van die Portugeesche taal, ook uit plaatsnamen als Gorontalo, Menado, Tondano, Molukkos enz. kenbaar, ‘dat deselve eyndelyck d'overhant nemen ende onse vaderlantse tale t'eenmael onderdrucken soude, dat om vele ende gewichtige politycque consideratiën soodanich niet en behoort.’ Daarom vergunde zij aan de slaven, d.i. aan de voornaamste taalbedervers, dat zij het onderscheidingsteeken van een hoed mochten dragen indien zij de Hollandsche taal redelijk verstaan en spreken konden. Wie dat niet kon en toch een hoed droeg, zou strengelijk gegeeseld worden, met verbeurdverklaring van den hoed. Voorts mochten aan slaven, die aan Christen-eigenaars behoorden, geen brieven van vrijlating verleend worden wanneer ze niet in twee talen zwijgen konden; hun eigene en het Nederduitsch. Evenmin mochten inlandsche vrouwen, van die laatste taal onkundig, met Nederlanders huwen; en bij de benoeming van schutterij-officieren moest er op gelet worden dat die van de Mardijkers ‘matelyck Nederlandtsch connen spreecken’. Onzeker is het of er veel zoogenaamde ‘lyffeigenen’ gevonden werden, die Hollandsch wilden leeren (van wie?) met een hoed als premie. Het was daarbij geen geringe opgave om inlandsche spraakorganen te vervormen tot ze Hollandsche woorden konden ledebraken; dat wist de regeering ook wel. Want de predikanten Caspar Wiltens en Sebastiaan Danckaerts hadden reeds in 1627 beproefd om de jeugd te Amboina Hollandsch te leeren, en die taal op scholen en kerken in te voeren, maar hadden 't moeten opgeven. De moeilijkheid voor inboorlingen bleek te groot; sommige papegaai-soorten uit die contreien waren buigzamer in de keel dan zij. Vaak ook leerzamer. Later, in 1660, beproefde men het op nieuw met 140 kinderen in 2 scholen, maar eveneens zonder vrucht. En 't geen men den kinderen niet kon leeren poogde men thans den volwassenen bij te brengen, met een hoed als premie! De nestor der indische kroniekschrijvers, ds. Valentijn, geloofde dat men er wel verder mee zou zijn gekomen, waren de oude Hollandsche koloniënstich- | |
[pagina 235]
| |
ters vlugger bij de pinken geweest. In zijne Beschryvinge van Batavia vermeldde hij: ‘De gemeene taalen van welke men zig op Batavia bediend, zyn de Portugeesche, lage Maleitze en Nederduitsche. Men heeft daar ook wel de Javaansche, Chineesche en alle de andere taalen der volkeren, die hier zyn, maar het is voor hunzelven dat zy die met hun eigen volk spreken, en verder werd er geen werk af gemaakt by andere; dog de Portugeesche en de Maleitze zyn de twee taalen waarmede men niet alleen op Batavia, maar zelf door gansch Indiën, tot in Persiën toe, met allerlei volken terecht kan raken. Men had egter beter gedaan met onze taal geheel en al, gelyk de Portugeezen de hunne van eersten af ingevoerd hebben, alomme waar zy quamen, mede in gebruik te brengen.’ Maar ook Valentijn zelf heeft tot de spraakmakende gemeente behoord. In zijn groot werk treft men woorden en geheele uitdrukkingen, somtijds schilderachtig genoeg, maar waarvan de taalrechters met die van het oude Batavia gemeend zouden hebben ‘dat het soodanich niet en behoort’. Hij gebruikt termen als ‘uitsnerken’ voor uilbraden, ‘grolwerk’ voor beuzelwerk, ‘dolschotig’ voor verwoed, ‘aftouwen’ voor afranselen, ‘matsen’ voor doodslaan, ‘vuylens nesten’ voor uitvluchten, ‘vertiert’ voor verhandeld, ‘sporrelingen’ voor strubbelingen, enz. Hij spreekt er van eene moeilijke zaak ‘in de beste vouw te slaan’, van een handel die ‘in frayen ploy’ gekomen is, van eene onderneming ‘in de ruynen brengen’ (doen mislukken), van iemand ‘blindhokken’ (zand in de oogen strooien), van ‘op zyn luymen leggen’ (op de loer liggen), van iemand ‘een knol in de muts douwen’ (bedotten), van lieden ‘die 't spek weg hebben’ (vergiftigd zijn) of die ‘om een luchtje geholpen’ (vermoord) worden. Men hoort hem gewagen van ondernemingen die ‘op een quade moer liggen’ (op een verkeerden grondslag rusten), van inlandsche christenen ‘opgewiegt in bygelovigheden’, en bij wier ketterij het geraden was om er ‘met de ruwe schoenen door heen te stappen’; voorts van eilanders welke den kost ophalen als ‘lorrendraaiers’ (smokkelaars) en niet schromen hun vijand een ‘koek te bakken’ (streek te spelen), ja een ‘Spaansche vyg te koken’ (vergif te bereiden). Het dubbel journaal van zijn Uit- en Thuysreize schenkt eene niet te verwerpen bijdrage tot de kennis van oudhollandsche spreekwijzen en zeemanstermen. Men leest daarin van schepen. die beloopen worden door een ‘zware travaad’ (stormwind met onweer) of die door de deining ‘naar malkander toe schokken’, of die bij hooge zee er nog ternauwernood ‘doorduykelen’; van anderen die 't tegen een ‘sterken stokert’ niet kunnen ‘hardebollen’, van een wind zoo fel ‘dat het sta zeide’, opgevolgd des anderen daags door ‘moy weer met bakstage wind’; van een zware ‘rafeling’ (branding) op een klippig strand, van kwaadwilligen aan boord die ‘iets in de hul hebben’, van weder dat nu eens ‘dyzig’ is, dan weer ‘handzaam met een schoone labberkoelte’, van een hooggaande zee die allengs ‘vervlakt’, van een schip met slagzij dat wel een kwartier lang ‘op één oor ligt’, enz. Van zulke in onbruik geraakte woorden en zegswijzen vindt men ettelijke terug in het ‘Daghregister gehouden in 't Casteel Batavia. Zorgvuldig wordt daarin, bij 't eind van iedere maand, aanteekening gehouden eerst van de binnengevallen schepen en hunne ‘marchandyses’, daarna van het aantal dergenen die ‘door de doot ontsielt’ waren, of bij vonnis van den achtbaren raad van justitie geëxecuteerd; vervolgens van de personen ‘door de bedieninge des echts te samen gegaert’, eindelijk van de kinderen en de ‘lyffeigenen’ gekerstend door het sacrament van den H. Doop. Die maandelijksche verantwoording geschiedde ook met de monsterrol der aangekomen Hollandsche schepen, ten aanzien van het getal der opvarenden. Zooveel in 't vaderland geëmbarkeerd, zooveel gestorven gedurende de reis, zooveel geboren in 't vrouwenlogies, zooveel bijgekomen of afgegaan aan de ‘halfwegstatie’, de Kaap, item zooveel aan saldo. Maar die rekening kwam wel eens faliekant uit. Als de lijst van het Oostindisch Huis vermeldde dat een zeker aantal personen waren scheep gegaan ‘met God de voorste’, en het bleek gedurende de reis dat er meer aan boord waren, dan was dat verschil te zoeken in de ‘verstekelingen’. 't Waren de blinde passagiers, die zich bij 't vertrek van het schip heimelijk aan boord wisten te ‘versteken’, meestal met conniventieGa naar voetnoot*) van het scheepsvolk. Of ook met hunne rechtstreeksche medewerking; b.v. wanneer de man eene manninne bleek te zijn. Het type kwam trouwens reeds vroeg in de annalen der scheepvaart voor, en de figuur van de als man vermomde vrouw ging in het volkslied over. B.v. in het lied van ‘De drie Kemphaantjes’, waarin verhaald werd: Ziet hoe een meisje van agtien jaren
Met haar lief naar Groenland is gevaren -
Op reis beviel zij van tweelingen, trouwde in het land der Eskimo's, keerde in welstand terug en verbaasde met man en kinderen niet weinig den thuisgebleven vader, - die meende op dat pas
Alsdat zyn dochter verloren was;
Maar in plaats van één kreeg hy er vier.
Was dat voor haar vader geen groot playsier?
(Het vraagteeken werd hier door den oordeelkundigen volksdichter niet vergeten). Naast het woord ‘verstekeling’ kwam in het Daghregister ook voor het woord ‘vernufteling’. 't Was de titel van een landsdienaar, wiens werkkring verbonden was met het departement van waterstaat en openbare werken, tevens met de fortificatie. In navolging van het vaderlandsch gebruik werd hij ook wel Comp. fabryck genoemd. Hij was een persoon van eenig gewicht, werd althans dagelijks met de hoofden van land- en zeemacht bij den gouverneurgeneraal ten gehoore toegelaten. In 1659 werd goedgevonden om door den fabrycq Joh. Liftingh eene sterkte te laten ‘afsteecken’ aan de monding van de rivier Maronde; een maatregel, die | |
[pagina 236]
| |
gemunt was op de zwervende Bantammers, welke gedurig in deze contreien kwamen ‘roesemoesen’ (stroopen). En ook op de inlandsche zeeroovers welke hier, naar de teekenachtige uitdrukking luidt, verschenen als ‘visschers met droge netten’. De Duitsche reisbeschrijver Johann Wolfgang Heydt, die zooveel Hollandsche woorden in zijn Schauplatz verhaspelde, maakte van dezen fabryck, die te Batavia als hoofd van het Ambachtskwartier fungeerde, ‘ein Favorit, oder Keur-Meester van Kalck en Steen’. (Slot volgt). |
|