Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanvangsbezoldigingen voor ambtenaren en aanneming van buitenlanders in Indischen dienst door het Groepsbestuur in Indië besproken.Op de dagorder voor de algemeene vergadering van Groep Nederland, op 20 Maart 1915 te Dordrecht gehouden, kwam voor een voorstel van de Afdeeling Haarlem, luidende: Het A.N.V. zal er bij de Regeering op aandringen, dat de ambtenaren in de Koloniën een aanvangsalaris zal worden toegekend, dat hen in staat- stelt, om getrouwd uit te gaan; zij zijn verplicht om zich zoo spoedig mogelijk te laten naturaliseeren. Daar bedoeld voorstel in die algemeene vergadering, door afwezigheid van den voorsteller niet voldoende kon worden toegelicht, werd besloten als nog eene toelichting af te wachten. Na ontvangst eener zeer uitvoerige toelichting van de zijde van de Afdeeling Haarlem, waarin echter de naturalisatie-kwestie buiten bespreking bleef, werd in de Hoofdbestuursvergadering van 24 April 1915 besloten, het voorstel met de toelichting in handen te stellen van de Indische afgevaardigden, met opdracht tot het uitbrengen van prae-advies. Dat prae-advies leidde, na rondzending mèt de Haarlemsche toelichting aan de Hoofdbestuursleden, in de Hoofdbestuursvergadering van 4 Sept. 1915, tot het besluit, dat de Haarlemsche toelichting en het prae-advies der Indische afgevaardigden zou worden gezonden aan het Groepsbestuur in Indië om diens raad en meening. Beide stukken werden daarop medio Sept. 1915 naar Indië gezonden, terwijl daarbij tevens te kennen werd gegeven, dat het Hoofdbestuur er prijs op zou stellen ook de meening van het Groepsbestuur te vernemen over de buitenlanders-kwestie in Nederl. Indië, die zoo geruimen tijd een punt van bespreking in Neerlandia was geweest. In het hieronder afgedrukte schrijven van het Groepsbestuur zijn nu de raad en meening van dat Bestuur, over de beide onderwerpen uitgedrukt. De Haarlemsche toelichting en de nota der Indische afgevaardigden zijn te omvangrijk, om deze tevens af te drukken, terwijl de opneming daarvan ook overbodig kan worden geacht, omdat nu beschikt kan worden over het deskundige advies van het Groepsbestuur, 't welk de eerste aangelegenheid (de bezol- | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
digings-kwestie) met kennisneming van alle wederzijdsche opmerkingen heeft kunnen beoordeelen, en dat zich over de tweede aangelegenheid (de buitenlanderskwestie) stellig reeds vroeger een meening zal gevormd hebben. Het schrijven van het Groepsbestuur, dat voor het Hoofdbestuur, in de genoemde aangelegenheden, een baken en een leidraad zal wezen, volgt nu hier in z'n geheel. * * *
Batavia, 10 Mei 1916.
1. Bij Uw schrijven van 14 Sept. 1915 werd ons oordeel gevraagd over een tweetal belangrijke aangelegenheden:
2. Omtrent vraag 1 hebben wij de eer het volgende op te merken.
3. Ook naar onze meening behoort men bij de regeling van ambtenaarswedden uit te gaan van de behoetten van een gezinshoofd, daar de gehuwde staat als de normale dient te worden beschouwd.
4. De bezoldiging dient derhalve zóó te worden geregeld, dat de ambtenaar op ongeveer denzelfden leeftijd kan huwen als iemand die buiten 's Lands dienst, gelijkwaardig werk verricht; bij de bepaling van het bedrag, dat daarvoor noodig is, dient eveneens rekening te worden gehouden met den levensstandaard van de maatschappelijke groep waartoe de betrokkene behoort. Een en ander behoudens de verschillen die uit den aard van den Staatsdienst in het algemeen voortvloeien. (Meer gelijkmatigheid, minder individualiseering; lager bezoldiging; meer zekerheid van positie enz.).
5. In het algemeen kan men zeggen, dat de regeling der Indische bezoldigingen aan deze eischen voldoet. De verhooging van den levensstandaard, die in de jongste 10-12 jaren plaats had, is samengegaan met of gevolgd door verhooging van landsbezoldiging in allerlei werkkring. Dit is echter niet geheel gelijkmatig geschied en bij verschillende ambtenaarskorpsen is de reeds algemeen als noodig erkende verbetering nog niet aangebracht, hetzij doordat deze wegens de talrijkheid van een korps een groote verhooging van de begrooting eischte, hetzij door de omslachtigheid waarmede regeeringszaken, vooral betreffende koloniën behandeld plegen te worden, hetzij doordat bijzondere oorzaken, zooals de wereldoorlog, storing brachten. Het is zeker van groot belang, dat de ten deze bestaande leemten zoo spoedig mogelijk worden aangevuld, doch hun bestaan kan niet worden opgevat als een bewijs, dat van Regeeringswege voor de hierbedoelde korpsen de behoeften van ongehuwden in plaats van die van gehuwden als maatstaf zouden worden beschouwd.
6. Wij deden hierboven uitkomen, dat bij de beoordeeling der aanvangsbezoldigingen rekening dient te worden gehouden met den leeftijd en den levensstandaard der betrokkenen. Voor hen die op 19- of 20-jarigen leeftijd plegen uit te komen behoeft de gehuwde toestand niet als normaal te gelden, al moet het, met het oog op Indische toestanden, wel wenschelijk worden geacht, dat men hier wat vroeger huwt dan in NederlandGa naar voetnoot*).
7. Evenmin behoort men de levensomstandigheden buiten rekening te laten, waarin gelijksoortige ambtenaren in Nederland verkeeren; wel moet aan allen een koloniale premie worden uitgekeerd, maar een zeker verband moet gehandhaafd blijven tusschen den levensstandaard van hen die gelijkwaardige ontwikkeling en verdere eigenschappen bezitten in moederland en koloniën, zoomede tusschen de in 's Lands dienst en elders werkzame personen.
8. Naar wij meenen komen zeer vele klachten, ook die welke in de toelichting op het voorstel-Haarlem uiting vonden, daaruit voort, dat de evenvermelde beginselen uit het oog worden verloren, waardoor men eischen stelt, die te hoog en als zoodanig, met het oog op de draagkracht der Indische belastingschuldigen, verwerpelijk zijn.
9. Het laagste activiteitstraktement, in de bijlage van de toelichting genoemd, bedraagt f 250.- 's maands, een bedrag dat, Indië als geheel beschouwd, zeker voldoende is voor een jong klein gezin. Door de groote verschillen tusschen de verschillende standplaatsen onderling, wat duurte van woning, levensmiddelen enz. aangaat, leeft men echter van dit bedrag op de eene plaats ruimer dan op de andere. Dit bezwaar zou slechts zijn te ondervangen door het (b.v. voor gezanten en consuls geldende sfelsel van splitsing der bezoldiging in een vast inkomen en een verblijfsvergoeding in te voeren, waartegen intusschen hier te lande tal van voor de hand liggende bezwaren zouden rijzen).
10. In de door U overgelegde nota worden enkele traktementen opgegeven, die lager zijn dan het bovengenoemde bedrag; zoo wordt aldaar voor onderwijzers 3de klasse zonder hoofdacte opgegeven f 125.-. Dit was inderdaad vroeger het aanvangstraktement, doch daarbij werd een huishuurvergoeding van f 50.- genoten. In 1911 is die vergoeding in traktement omgezet. Let men op de lage eischen van studie en ontwikkeling die voor de hulp-acte worden gesteld, op den jeugdigen leeftijd (18 jaar) waarop die acte kan worden behaald en eindelijk op de geringe bezoldiging die daarmede in Nederland is te verkrijgen (welke bezoldiging den levensstandaard bepaalt en derhalve de kringen aanwijst waaruit de aldus gediplomeerden afkomstig zijn), - dan kan een aanvangsinkomen van f 175.- per maand niet onvoldoende worden genoemd.
11. Het door de Afdeeling Haarlem geleverd betoog, dat het wenschelijk is onderscheid te maken in bezoldiging tusschen gehuwde en ongehuwde ambtenaren, is in Uw nota ook naar onze meening terecht bestreden. In vele gevallen (b.v. indien de man niet huwt omdat hij steun moet verleenen aan ouders of andere bloedverwanten) zou zulk een onderscheiding zelfs hoogst onbillijk werken. Bij aanvaarding van het ook door ons als juist erkende beginsel dat de bezoldiging voldoende moet zijn om gehuwd te leven, bestaat voor die onderscheiding ook geen motief.
12. Kan men o.i. de begin-traktementen (behalve in de hooger bedoelde uitzonderingsgevallen) in het algemeen niet te laag noemen, wel moet worden erkend, dat daarop in vele gevallen een betrekkelijk zware last wordt gelegd door de verplichte kortin- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
gen voor pensioenen en weduwen- en weezenfonds. De doorloopende korting van 7% is niet zoo heel hoog maar wordt in de eerste drie jaar nog vermeerderd met de zgn. buitengewone contributie's voor het Weduwen- en Weezenfonds, die gewoonlijk voor gehuwden bijna 6% bedragen (voor ongehuwden de helft). Wordt aldus in totaal 13% gekort, dan blijft er, vooral op dure standplaatsen, veelal te weinig over om buiten schulden te blijven. Voor de uit Nederland uitgezonden ambtenaren is aan dit bezwaar (naar aanleiding van in de Tweede Kamer gemaakte opmerkingen, die tot op zekere hoogte van denzelfden aard waren als die van de Afdeeling Haarlem) althans voor een deel tegemoet gekomen door de in Ind. Staatsblad 1914, No. 645 opgenomen bepaling, dat aan gehuwde ambtenaren bij vertrek naar Indië één maand traktement wordt uitgekeerd, dat is dus de helft van hetgeen aan het Fonds moet worden betaald; als buitengewone contributie blijft derhalve thans nog te betalen één maand traktement (aan te zuiveren in 36 termijnen met 7¼% verhooging).
14. Voor onderwijzers gold reeds sedert 1908 (Stbl. 249) en geldt nog steeds een gunstiger bepaling; ongehuwden krijgen één, gehuwden twee maanden traktement uitgekeerd, zoodat hunne buitengewone contributie geheel ten laste van 's Lands kas komt. Het zou o.i. wenschelijk zijn, deze regeling op alle uitgezonden ambtenaren van toepassing te verklaren.
15. Nog op een ander middel om te voorkomen dat jonge ambtenaren in schuld geraken, werd onze aandacht gevestigd, - uitbetaling namelijk van een deel der uitrustingstegemoetkoming in Indië in plaats van in Nederland. Thans schijnt een deel dier tegemoetkoming vaak aan weelde-uitgaven te worden besteed, wat hier het aanvragen van voorschot op de bezoldiging in de hand werkt voor aankoop van noodige zaken.
16. In de toelichting van de Afdeeling Haarlem komen mede een aantal opmerkingen voor, die de strekking schijnen te hebben, dat van Regeeringswege in het bijzonder bevorderd zou moeten worden het huwen met Nederlandsche of in elk geval Europeesche vrouwen. Of hier een tegenstelling wordt bedoeld met Inlandsche, dan wel met Indische vrouwen en in dit laatste geval: of daaronder alleen vrouwen van gemengd bloed of ook hier wonende, hier geboren of hier opgevoede vrouwen worden verstaan, is niet duidelijk.
17. Hoe dit echter ook zij, wij zijn van oordeel dat de Regeering zich moet onthouden van alle, ook zijdelingsche inmenging in deze en dat ook het A.N.V. ter zake geen uitspraak van eenige waarde kan geven.
18. Omtrent de resultaten van de kruising tusschen verschillende menschenrassen staat wetenschappelijk al heel weinig vast, maar wel vast staat dat Regeeringsmaatregelen op dit gebied zoo goed als geen invloed uitoefenen. Huwelijken tusschen Nederlanders en Inlandsche vrouwen van ongeveer gelijken stand en gelijke ontwikkeling zijn tot dusver bijna onbekend; de gewone vorm van samenleving is concubinaat (soms gevolgd door huwelijk) met Inlandsche vrouwen van lageren stand en de bezwaren daartegen zijn bekend.
19. Tegen dezen misstand kan de Regeering inderdaad, rechtstreeks en middellijk, het een en ander doen en dit is in de laatste jaren dan ook met goeden uitslag gedaan. Ten aanzien van de bezoldiging kan en moet o.i. niet verder worden gegaan dan boven aangegeven, d.i. het huwelijk in ieders stand op den gewenschten Iceltijd mogelijk te maken; bevoordeeling van hen, die met Nederlandsche of Europeesche vrouwen gehuwd zijn, boven anderen, achten wij even verwerpelijk als een dergelijke onderscheiding tusschen gehuwden en ongehuwden in het algemeen.
20. Onze slotsom is, dat er voor het Verbond geen aanleiding bestaat om bij de Regeering aan te dringen op aanneming van eenig nieuw beginsel in zake de bezoldigingGa naar voetnoot1) der Indische ambtenaren, doch dat het wel aanbeveling verdient haar te wijzen op de in lid 14 van dit schrijven bedoelde ongelijkheid in de regelingen voor de betaling der huwelijkscontributie aan het Weduwen- en Weezenfonds en het verzoek te doen de gunstigste dier regelingen (die voor de onderwijzers) algemeen te maken.
21. Het vraagstuk der plaatsing van vreemdelingen in Indischen dienst vereischt geen lange bespreking.
22. Over het beginsel, dat anderen dan Nederlandsche onderdanen slechts bij bepaalde noodzakelijkheid tot Landsbetrekkingen dienen te worden benoemd, is ieder het eens. Ook de wet beperkt de mogelijkheid van zulke benoemingen tot een 15-tal (in Indisch Staatsblad 1913, No. 659 en 1914, No. 329 opgesomde) ambten en groepen van ambten. Deze lijst bevat geen andere ambten, dan waaromtrent de ervaring heeft uitgewezen, dat uitzondering op den regel noodzakelijk was, en voor het meerendeel. ligt de oorzaak daarvan ook voor de hand: het zeer gering aantal der benoodigde ambtenaren en de bij hen vereischte speciale kennis of vaardigheid, waardoor geregelde opleiding voor den Staatsdienst uitgesloten is.
23. Grootere korpsen noemt de lijst slechts vier; leeraren, geneeskundigen, ingenieurs enz. bij het mijnwezen en bij de Staatsspoorwegen.
24. Onder de leeraren vindt men in werkelijkheid geen of bijna geen buitenlanders; hetzelfde geldt thans voor het Staatsspoorwegpersoneel.. Voor de beide andere groepen van ambtenaren heeft men daarentegen herhaaldelijk zijn toevlucht moeten nemen tot buitenlanders, hetgeen voor de bij den mijnbouw betrokkenen gereede verklaring vindt in het feit, dat deze nijverheid voor ons betrekkelijk nieuw is, althans in de laatste 15 jaar een snellen en belangrijken groei heeft doorgemaakt. Ten aanzien van de geneeskundigen (militaire en burgerlijke) schijnt het voor 's Lands dienst nadeelige verschil met de geldelijke omstandigheden van particuliere artsen inderdaad de hoofdoorzaak van het tekort geweest te zijn.
25. Het komt ons voor, dat de Regeering eenerzijds vrij moet zijn om voor de ambten, waarbij het op zeer. bijzondere individueele eigenschappen aankomt (b.v. voor wetenschappelijke specialisten), den eisch van Nederlandsch onderdaanschap los te laten, doch anderzijds voor de blijvende ingestelde korpsen van eenigen omvang de voorwaarden zóó dient te stellen, dat geregelde aanvullng met Nederlandsche krachten verzekerd isGa naar voetnoot2).
26. Immers hoeveel Indië ook aan buitenlanders in Staatsdienst te danken moge hebben en hoeveel van | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
de aldus herwaarts gekomenen ten slotte in ons volk zijn opgegaan, nimmer mag worden vergeten, dat elk landsdienaar hier tevens drager van Europeesche zeden en Europeesche begrippen is en dat die zeden en begrippen slechts in hun Nederlandschen vorm kunnen bijdragen tot de ontwikkeling der Indische volken in Nederlandschen zin.
27. Het is deze overweging, die aan het vraagstuk zijn belang verleent, niet de vrees, dat het Nederlandsche karakter der Europeesche samenleving hier te lande zou kunnen worden aangetast, want hiervoor bestaat naar onze meening geen reden.
28. Onder den drang der omstandigheden, die een uitbreiding van alle korpsen van landsdienaren in veel sneller tempo dan voorheen meebrachten, heeft de Regeering haar toevlucht moeten nemen tot aanwerving van personen, die de vereischte vakstudie nog niet volbracht, in vele gevallen zelfs nog niet aangevangen hebben. Deze studeeren dan op 's Lands kosten, waartegenover zij zich gewoonlijk verbinden om het land eenige jaren te dienen.
29. Deze wijze van aanvulling der ambtenaarskorpsen, die een zorgvuldige schifting der candidaten toelaat, zal er zeker toe medewerken, de aanneming van buitenlanders nog meer dan tot dusver te beperken.
30. Dat zich dientengevolge of ook door verdere verhooging van bezoldigingen ‘de meest uitnemende Nederlanders voor den Staatsdienst in de tropen (zouden) aanmelden’, zooals het aan het slot van Uw schrijven wordt uitgedrukt, achten wij een droombeeld, en wel een waarvan wij als goede Nederlanders de verwezenlijking niet eens zouden mogen wenschen.
31. Groote ambtenaarskorpsen van vele honderden, soms duizenden sterk, laten zich nergens ter wereld uit ‘uitnemenden’ samenstellen; het gemiddelde peil van lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van een bepaalden maatschappelijken stand beheerscht het karakter van een bepaald korps en de regeling van bezoldiging en positie heeft dan ook wel invloed op de vraag, welke kringen zich tot zeker ambt aangetrokken zullen voelen, doch niet of weinig op de vraag of de meest uitnemenden uit die kringen zich zullen aanmelden. Op het eerste hebben de ouders den meesten invloed; het laatste hangt van tal van geheel individueele overwegingen af, waarbij de geldelijke vooruitzichten volstrekt niet altijd de voornaamste plaats bekleeden.
32. Indië kan tevreden zijn, wanneer onder de Indische Bestuurders, artsen, rechtsgeleerden, leeraren, ingenieurs enz. betrekkelijk evenveel uitnemenden voorkomen als onder gelijksoortige korpsen in het moederland.
33. Op grond van de voorgaande overwegingen komen wij ook ten aanzien van het buitenlandersvraagstuk’ tot de slotsom, dat er voor het A.N.V. geen aanleiding bestaat om bij de Regeering aan te dringen op het aanvaarden van eenig nieuw beginsel. Het spreekt van zelf, dat wij het intusschen van belang achten, alle gevallen waarin buitenlanders tot Nederl. Indische bedieningen worden geroepen, nauwkeurig na te gaan, en indien mocht blijken dat het algemeen erkende beginsel niet zwaar genoeg gewogen heeft, daarop de aandacht te vestigen ten einde herhaling te voorkomen.
34. Met het vorenstaande hopende aan Uw wenschen te hebben voldaan, teekenen wij ten slotte nog aan, dat het, waar de hier besproken punten herhaaldelijk een onderwerp van openbare gedachtenwisseling uitmaken, wellicht zijn nut kan hebben dit ons advies geheel of gedeeltelijk in Neerlandia op te nemen. Het Bestuur der Groep van het
De Voorzitter:
De Secretaris:
|
|