Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar aanleiding van doen en laten.Hooggeachte Heer Redacteur.
Vergun mij eene opmerking ter bestrijding van de taalles, onder het opschrift ‘Doen en laten’, voorkomend in Neerlandia No. 4, blz. 94. Het wil mij voorkomen, dat de geachte, mij overigens onbekende, schrijver, van bedoeld betoog, volkomen ten onrechte, zich vroolijk maakt over eene alleszins juist gedachte en juist uitgedrukte onderscheiding in taalvormen. Wat hij verwerpt, naar het schijnt zelfs vereenzelvigen wil, behoort allerminst te worden weggevaagd, integendeel aangemoedigd. Wie één oogenblik slechts nadenkt, bemerkt onmiddellijk, dat doen beteekent actief optreden, laten daarentegen passief blijven. Hij doet een nieuw huis bouwen beteekent dat hij den bouw bekostigt. Hij laat een nieuw huis bouwen wil zeggen, dat de bouw hem niet schelen kan. Hij doet zijn dochter opleiden beteekent, dat hij in die opleiding een werkzaam aandeel neemt. Hij laat haar opleiden beteekent, dat hij, in hare opleiding, zich schikken kan. Hij doet zich aanmeten wil zeggen, dat hij den kleermaker heeft aangezocht. Hij laat zich aanmeten, dat het aanzoek van een ander is uitgegaan. Hij doet de stad zien wil zeggen, dat hij persoonlijk mêe gaat. Hij laat de stad zien, dat iemand anders hem vertegenwoordigt. Dat iemand zich doet belasten met opdrachten is fout, maar niet om het valsche doen, doch om de gansche wending. In het zich belasten ligt reeds doen opgesloten. De berichtgever zei alzoo tweemaal hetzelfde (misschien wèl om een tweede advertentie uit te sparen). Daarentegen is volmaakt juist hetgeen den schrijver het toppunt van onjuistheid lijkt. Inderdaad, wie er last toe geeft doet een flesch bier halen en wie het niet zelf kan, doet zich scheeren. Overigens is de bewijsgrond voor des schrijvers critiek aangevoerd, zeer luttel, want hij schittert door zijne afwezigheid. Gaarne erken ik trouwens dat mijne intimiteit met den Statenbijbel niet groot genoeg is om des schrijvers verwijzing daarheen te toetsen. Ten aanzien echter van de bewijskracht dier verwijzing ben ik vrij sceptisch gezind. Mij dunkt eene scherpe omlijning der gedachte, door de taal, is zoo aanbevelenswaard, dat het streven haar te doen vervangen door een slordig mengsel, een terugtred wezen zou. Vandaar dat ik des schrijvers acte van beschuldiging niet onweerlegd wilde latenGa naar voetnoot1). Geloof mij, hoogachtend, J.A. LEVY. Amsterdam, 10 April '16.
* * *
Het zij ons vervoorloofd den hooggeachten inzender vooreerst te verwijzen naar het groote Woordenboek der Nederlandsche Taal, waar hij i.v. laten sub. 17 zal lezen: ‘Uit de beteekenis veroorloven, dulden (wellicht vooral uit het ontkennend gebruik) ontwikkelt zich die van: doen, veroorzaken, maken dat -’. Volgt een menigte voorbeelden, waaruit | |
[pagina 115]
| |
blijkt, dat laten niet altijd ‘passief blijven’ beteekent, maar ook kan beteekenen ‘doen, veroorzaken, maken dat -’. Dit is een gezag, dat de inzender moeilijk zal kunnen wraken. In zijn scepticisme ten aanzien van de bewijskracht van de Statenvertaling voor goed Hollandsch, deelt stellig een groot aantal onzer landgenooten niet. Mocht hij zich van het gebruik van laten in den zin van doen in dat klassieke boek der Nederlandsche taal willen vergewissen, dan wijst een Concordantie van Trommius hem den weg. Bij de overstelpende menigte voorbeelden zal hij er o.a. vele vinden van laten halen, en ook een: ‘Zoo zal hij zich scheren laten’. Dit brengt ons op de voorbeelden, die de hooggeachte inzender ter aanprijzing van het gebruik van doen noemt. Welnu, men zegt niet - en daarom is het geen goed Hollandsch - ik doe mij scheren, ik doe een flesch bier halen, ik doe mij een pak aanmeten. En wie het schrijft, heeft op een slechte school of door slecht voorbeeld zijn moedertaal verleerd, tenzij hij de opvatting huldigt, dat in de taal dingen behooren te worden ‘aangemoedigd’. Dat lijkt ons een bedenkelijke opvatting, gehuldigd meer door een vorig geslacht dan door het tegenwoordige, een opvatting die voor een niet gering deel schuld heeft aan het, toch wel algemeen erkende, verschijnsel, dat ons volk over het geheel zijn taal zoo droevig slecht schrijft. Want door dat aanmoedigen van tal van bedachte onderscheidingen en kunstmatige vormen maakte men van het levende Hollandsch een schoolsche en stijve taal, waarin ten slotte slechts een minderheid zich vaardig kon uitdrukken. Het komt er niet op aan, wat ook zelfs de geleerdste taalkenner meent, dat het zou behooren te wezen, maar hoe het in de taal is. En de volksmond, die de taal maakt, gebruikt nu eenmaal in een aantal gevallen, waarvan wij er enkele hebben genoemd, laten en niet doen. |
|