Oost-Indië.
Japan's vermeende hebzucht.
Het Algemeen Handelsblad ontvangt brieven uit Japan, onderteekend met de doorzichtige naamletters H.H. - H. Uit een dier laatste brieven heeft door de dagbladpers de rondte gedaan de beschouwing, over de roeping van Japan tot gebiedsuitbreiding, van een bekenden Japanschen journalist, ook als staatsman van bijzondere beteekenis. Hij was lid van het parlement en in 1898 minister van onderwijs. Zonder die omkleeding van zijn persoonlijkheid zou aan het schrijven van Yoesa-boero Takekosji zeker niet de aandacht zijn gewijd, die men er nu aan geschonken heeft.
Japan met zijn droomgeschiedenis van 2500 jaar is sints een halve eeuw ontwaakt, en het bedrijvig leven ingegaan. De knaap heeft opgemerkt hoe de oudere landen van Europa zich hebben ontwikkeld. Dat is niet altijd gegaan met eerlijke, vredelievende middelen. Gedreven door eigenbaat en wangunst is, met terzijdestelling van edele beginselen, vaak door list en geweld voldaan aan de zucht tot machtsuitbreiding. Zoo is Engeland rijk en machtig geworden. Zoo is het tegenwoordige Duitschland gegroeid uit het Hanzeverbond. Japan moet den zelfden weg uit. De geschiedenis leert Japan ook, dat de machtsuitbreiding van de Europeesche mogendheden het best geslaagd is naar het Zuiden toe. Japan moet dan niet langer vergrooting van gebied zoeken in het Noorden, in Korea, Mongolië, Mandsjoerije, - maar naar het Zuiden. De Japanners moeten hun oog vestigen op de Zuidzee-eilanden. ‘Wij kunnen niet trotsch zijn op het bezit van Zuidzee-Eilanden vóór wij Java en Sumatra hebben’, zegt die Japansche journalist-staatsman. Die eilanden moeten door Japan in bezit genomen worden, ten eerste uit een strategisch oogpunt met de bedoeling: Straat Sunda te maken de versterkte afsluitpoort van Azië. Maar verder heeft Japan de taak om nu het zelf zich getooid heeft met het kleed der Westersche beschaving, dat ook de andere Aziatische rassen aan te trekken, en wel in 't bijzonder de Maleische bevolking, omdat den Japanners, volgens verklaring van den schrijver, ook Maleisch bloed door de aderen zou vloeien. Bepaaldelijk is het plicht, de Maleische bevolking te bevrijden uit haar tegenwoordigen toestand, die onder Nederlandsche administratie werkelijk ellendig zou zijn.
Dergelijk oppervlakkig betoog, voortvloeiend uit hebzucht, navolgingszucht van Europeesche grootdoenerij, en verradende gebrek aan onderzoekingsgeest of aan waarheidszin, zou zooveel aandacht niet getrokken hebben, indien het niet gestempeld ware met het beweerd gezag van den schrijver. Deze nu wil zijn land de rol doen spelen, welke, zooals wij gewaar worden, een belangrijk deel van Europa tot zelfmoord, tot zelfvernietiging leidt.
De beweeggrond, dat de toestand der Maleische bevolking onder Nederlandsche administratie werkelijk ellendig is, is om hare grove onjuistheid der bespreking niet waard. Bezield door den tijdgeest, die drijft naar verbroedering der rassen, heeft Nederland ook reeds lang begrepen, dat de taak van het Westen ten opzichte van de Oostersche onderdanen, edeler dan louter winzucht, is, hun de behulpzame, steunende, opvoerende hand te reiken naar een hoogeren graad van welvaart, een hoogere trap van ontwikkeling.
Er zullen er aanvankelijk zijn die, vooral wanneer zij daarbij zijn opgezweept, aangewakkerd door personen, die een goede vangst verwachten met in troebel water te visschen, wantrouwen koesteren omtrent de goede, de eerlijke bedoeling van het moederland, en zich geneigd gevoelen, den eeuwenouden band te verbreken, en heil te zoeken in aansluiting bij een andere mogendheid. Bij onze waarachtig goede bedoelingen mag dat ons niet beklemmen. Wie ons ook tegenstreve - het moge ons strekken tot waarschuwing om ons te beschutten tegen verrassingen - wij mogen niet ons doen afbrengen van den weg, die volgens een welgevestigde overtuiging ons nader brengt tot de verbroedering der rassen, tot verheffing van de algemeene menschenwaarde.
Helaas! Er is in Nederland nog veel blijven hangen van den alouden ‘Meneer’ in al zijne deftigheid, die zich bijna niet bewegen durft uit vrees van uit de plooi te geraken, en steeds schuchter om zich heen ziet, zich afvraagt wat zijn buurman, wat de vreemdeling wel van hem denken zal, die - ongevoelig voor de opmerking zijner naaste omgeving - daarentegen de grootste aandacht wijdt aan hetgeen de vreemdeling van hem zegt of schrijft. Aldus verzwakken bij hem het zelfvertrouwen, de moed tot handelen. In die stemming rilt en beeft hij als iemand uit den vreemde zijn land of volk bespot, met geringschatting beschouwt; terwijl hij vergeet dat hij zelf aan die beoordeelingswijze groote schuld heeft, door zijn tijd te verdoen in beuzelpraat met zijne vrienden over de begeerigheid van naburige naties naar een grooter of kleiner deel van ons grondbezit, in plaats van dergelijke leuteraars ons trotsch devies voor te houden: ‘Je maintiendrai’.
Ja, wij zullen handhaven, wanneer het geloof ons blijft sterken in de zegepraal van het recht, van de waarheid, van de liefde!
En - zouden wij eenmaal moeten zwichten voor de overmacht van schenders van de goede trouw, voor de ruwe kacht van een overmoedig roofziek volk, laat het ons toch niet doen afbrengen van den goeden, van den heiligen weg. Zouden, waarvoor naast God onze wils- en onze geestkracht ons behoeden mogen - onze grenzen eenmaal worden ingekrompen of uitgewischt, laat ons karakter, laat onze geest boven de puinhoopen der vernieling, boven het onrecht uit opvlammen, onze taal geëerd blijven ook in de verdrukking, zooals onze stamverwanten, de Vlamingen en de Zuid-Afrikaners, zulks bewijzen. Wat aan den dag van morgen het lot van Europa, ons eigen lot zal zijn, wie durft het heden,