Neerlandia. Jaargang 20
(1916)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-AfrikaWat mevr. Gen. Joubert verteltGa naar voetnoot*).Wat een bekoorlijk boekje en wat wensch ik het in de handen van veel lezers! Of het geschiedenis is? Zeker is het dat en juist van die geschiedenis, welke meer nog dan de groote lijnen van het volksbedrijf, doet leven in een volksverleden. Er is eigenlijk niets wat ons dat verleden nader brengt dan oude brieven en argelooze geschriften. En 't is heel gelukkig dat men in Zuid-Afrika inziet welke waarde de herinneringen hebben, opgeschreven uit een mond, die eens voor goed gesloten, voor goed ook al dat dierbare met zich meeneemt in het graf. Den man die in dit boekje een woord vooraf heeft geschreven, den trouwen, talentvollen Afrikaner, Gustav S. Preller, komt voor een groot deel de eer toe op de waarde van zulke persoonlijke en familie-bescheiden te hebben gewezen. Zijn er soms onder de lezers van Neerlandia nog die weten van oude verborgen brieven of andere bescheiden, die op Zuid-Afrika betrekking hebben? Meermalen heb ik er om gevraagd en soms met goed gevolg, maar er schuilt allicht nog wat, dat waarde heeft. Alles eigenlijk uit den ouden Boerentijd heeft waarde, en wie het mij voor korten tijd toevertrouwt, kan zeker zijn het ongeschonden terug te ontvangen. Mevrouw Rompel, vriendin van zooveel Afrikaners, altijd haar best doende om Hollanders en Afrikaners bijeen te brengen en te houden, heeft door ondervraging van mevrouw Joubert een hoogstaantrekkelijk werk op hoogstaantrekkelijke wijze verricht. Eenvoudig en waarachtig als men voelt dat de oude dame zelf is, die bescheiden werd uitgehoord, heeft mevrouw Rompel haar verslag aan ons gegeven. Daarbij met een groote teederheid, die ook mij zelf eens heeft bezield, toen ik zat tegenover eene, die ook als kind mee in de wildernis was getrokken en de oudste herinneringen had van de toen nog levenden. Wat een volk is | |
[pagina 65]
| |
Mevrouw GEN. JOUBERT.
dat geweest, dat oude voortrekkersvolk! En welke ongewone eerbiedwekkende bekoring gaat uit van een oude Afrikaansche matrone. Zie de beeltenis van mevrouw Joubert, wat een deftige eenvoud, hoe echt en hoe onbewust belangrijk. Zoo zijn er nog meer. De gezeten Afrikaansche vrouw draagt zulk een voornaam stempel. Telkens als ik naar haar portret kijk, de ‘slanke figuur slankrecht op de rechte stoel, die magere witte handen, zie ook ik haar zooals mevrouw Rompel ze tegenover zich heeft gezien: de typies Afrikaanse kleine voeten, stevig drukkend de vloer’, als ‘de verpersoonlijking van 'n bijna weggevaagd tijdperk’. Mevrouw Joubert is van 1830; ze was dus acht jaar toen het dubbele bloedbad van Dingaan plaats had, eerst op Piet Retief en zijn gevolg en toen cp de Boerenlagers, die over de Drakensbergen waren gekomen. De plek waar die slachting geschiedde, is nu een dorp en dat dorp heeft in zijn naam de droefheid dier dagen bewaard; het heet Weenen. Dat alles is bekend, maar altijd is die geschiedenis der Voortrekkers weer nieuw, zooals altijd nieuw blijft wat grootmenschelijk is. Een van mevrouw Joubert's broers was in 't gevolg van Retief. Een jaar later komt haar vader ‘op die plek waar Retief en zijn mannen so skandelik gemartel is’, en raapt daar nog diens schedel op; ‘hij kon dit herken, omdat mijn broer die twee voortande uit had. En die saal krij hij ook nog met die naam ingegrif daarop: Joachim Botha. Hij het die albei saamgeneem... en mijn ma het baje gehuil toen sij dit sien’. 't Leven was zwaar in die dagen, na Dingaans bloedbad, bitter zwaar. Ze gingen naar de streek waar nu Pietermaritzburg ligt. ‘Denk 'n beetje: ons het ons in die aand nooit durf uittrek nie. Jij weet mos nie of nie aftemet in die nag die Soeloes sal kom nie en dan moet ons klaar wees, het die oumense gesê. Selfs ons skoene het ons al die maande niet uitgetrek in die nag nie’. Redding uit den nood bracht toen Andries Pretorius: ‘Retief s'n vrouw sê, toen sij hom zien: Dié man is ons van God gestuur. Hij sal ons saak in hande neem. Hij sal ons help, ons te wreek. En al die aandeGa naar voetnoot*) het Pretorius die mense laat bid dat God ons nou sal bijstaan en nie toelaat dat ons verder uitgemoor word nie. En dan speul hulle die viool en die fluit en die akkordian. Na die gebed wat Andries Pretorius voorgegaan het, sing ons gesange, wat die viool en die fluit en die akkordian voorspeel... Dan het eindelik die dag aangebreek, waarnaar ons so lang uitgesien het: die verslaan van Dingaan s'n Soeloes’. Die dag der wrake was 16 December 1838, de Dingaansdag, de nu en voortaan nationale dag der Boeren. Meer dan twaalfduizend Zoeloe's vielen het lager aan. ‘Die Sondag, vertelt mevrouw Joubert, van die 16e Desember is die kaffer soos die gras, soos die hare gewees op 'n mens s'n hoof. Duisende dooies het rondom die laër opgehoop gelê’. Dat was de slag bij Bloedrivier en het begin van een lange, lange rust in de ‘Witberge’, denk eens, | |
[pagina 66]
| |
wel twee volle jaren lang, waarin ‘ons mense het gesaai en geoes. Daar het hulle gevind wat hul gesoek het. Dit was mos net om rustig te kan lewe dat ons mense getrek het, rustig met ons familie en ons vrinde Ons het ons vrijheid duur gekoop...’ Bij 't herdenken dier dagen, sloot als vermoeid mevrouw Joubert de oogen, die zooveel ellende hadden gezien. De oude hand veegde over die oogen en vervolgde: ‘Ons het wonderlik getrek’. Met haar hand wees zij zigzag: ‘net soos die miere’. Van de Witberge naar de Drakensberge, naar Richmond, langs Lijdenburg en Rustenburg en ‘het ook op Pretoria gekom, maar daar was toen nog g'n dorp nie. Geen mens het toen gedenk dat daar ééndag 'n dorp sou kom nie’. Daar ging ze visschen en haar broer nam een geweer mee ‘vir di leo's’. En stil lachend: ‘dan is dit in Pretoria dat ik oorlede generaal ontmoet het’. En in 't jaar van hun trouwen, 1851, breekt weer een Kafferoorlog uit en wordt het weer trekken met het lager, waarin haar eerste kindje geboren wordt. Het tweede te Ladysmith en de lateren te Wakkerstroom, dat hun vaste plek werd en waar op de oude plaats nog een zoon woont. ‘Die generaal lê dáar begrawe, en ses van mijn kinders lê daar, en ik sal ook één dag dáar lê en rus’. Hoeveel kinderen zij gehad heeft? ‘Net maar tien. Dis maar min. Mijn ou-ma het negen kinders gehad van haar eie en dan ik, is tien. En dan het hulle na Weenen s'n moord nog sewe kinders bij hulle geneem. De ouers van die kinders was vermoor. Die kleinste bijbietjeGa naar voetnoot1) het bo op die verminkte lijk van s'n moeder gelê, die arm klein dermpies heeltemaal uit...’
Zoo zien wij die oude mevrouw Joubert, wier wezen wij ons van de foto zoo goed kunnen voorstellen, als jonge moeder na afloop van den Kafferoorlog, alleen met één Kaffer en één meid, zij zelf zittende op de bokkist, drijvende het ossengespan, naar Wakkerstroom terugkeeren, het ‘bijbietje’ slapende in een kist. Alle have en goed was verloren, ‘van die staanspoor af het ons weer moes begin. Die mans het weer stoele gemaak en drinkbekers en borde van hout en van klipGa naar voetnoot2). Ag, wat het hulle al nie kon maak nie!’ En in 't bewonderend herdenken sloeg zij de handen ineen, ‘de handen die takken hadden helpen aandragen, terwijl de Kaffers kwamen aanzwermen bij duizenden; de handen die 't geweer voor vader hadden geladen en kogels hadden gegoten, terwijl de assegaaien om haar heen gonsden; de handen, de wakkere handen, die hadden gestreeld en geliefkoosd, maar ook Kafferklauwen hadden moeten afhakken, die verraderlijk de veilige kring van wagens trachtten te verbreken’. O, bij het lezen van dit boekje, waarmee mevrouw Rompel aan mevrouw Joubert recht, zich zelf eer en duizenden Afrikaners en Hollanders winst heeft aangebracht, gaat aan ons oog voorbij, wat al mee het allermooiste is in ons stamleven. En wij vangen de woorden op, vol ernst, vol prachtigen Afrikaanschen humorook, die doet schaterlachen of fijntjes, ‘monkelen’, van een die sprak met mond en oog, tot een die het gesprokene opving met liefdevollen eerbied, wetende, dat zij ze neerschrijvende voor de toekomst een heerlijk werk verrichtte. K.d.J. |
|